ECLI:NL:GHAMS:2021:1736

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.251.301/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering wegens wanprestatie bij verkoop van schip

In deze zaak heeft CTH Beheer B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie door de geïntimeerde werd afgewezen. CTH Beheer had op eigen naam een schip verkocht aan de geïntimeerde, maar deze heeft het schip niet afgenomen of betaald. In eerste aanleg vorderde CTH Beheer eigen schade, maar in hoger beroep vorderde zij de schade van de derde eigenaar van het schip, [X]. De rechtbank had geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld dat CTH Beheer schade had geleden, en verwees haar in de proceskosten. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 28 april 2021 werd de zaak toegelicht via een Skypezitting. CTH Beheer stelde dat zij als lasthebber van [X] de schade van [X] vorderde, maar het hof oordeelde dat de gestelde lastgeving niet voldoende was onderbouwd. Het hof concludeerde dat CTH Beheer niet gerechtigd was om de schade namens [X] te vorderen, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. CTH Beheer werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.251.301/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/640294/HA ZA 17-1359
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021
inzake
CTH BEHEER B.V.,
gevestigd te Aalsmeer,
appellante in principaal appel tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde in principaal appel tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. M.G. Krüger te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna CTH Beheer en [geïntimeerde] genoemd.
CTH Beheer is bij dagvaarding van 10 december 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2018, voor zover onder bovenvermeld zaaknummer (in conventie) gewezen tussen CTH Beheer als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak – in verband met een corona-gerelateerde verhindering van [geïntimeerde] om fysiek aanwezig te zijn – tijdens een zogeheten Skypezitting (waarbij het hof in een zittingszaal van het Paleis van Justitie aanwezig was) op 28 april 2021 mondeling toegelicht. Beide hiervoor genoemde advocaten hebben daartoe op voorhand spreekaantekeningen aan het hof doen toekomen. CTH Beheer heeft bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
CTH Beheer heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, kort gezegd, haar vordering alsnog zal toewijzen met beslissing over de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, zakelijk weergegeven, het principaal hoger beroep zal verwerpen en voorwaardelijk, namelijk als het principaal hoger beroep gegrond zal worden bevonden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen onder verbetering van gronden, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
CTH Beheer heeft in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot, kort gezegd, verwerping daarvan met beslissing over de proceskosten met nakosten en wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover van belang gaat het om het volgende:
  • a) Op 3 juli 2017 heeft [geïntimeerde] een koopovereenkomst getekend (verder: de koopovereenkomst) waarop CTH Beheer als verkoper is vermeld en volgens welke [geïntimeerde] van CTH Beheer heeft gekocht het schip van het merk Jacobo 2300, genaamd [naam schip] (verder: het schip), voor een koopprijs van € 195.000,00. Op de overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
  • b) Eigenaar van het schip was [X] (verder: [X] ) die op 19 juni 2017 een stuk heeft getekend met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Hierbij machtig ik (…) [A] van Shipcar Yachts (…)[bedoeld wordt CTH Beheer; hof]
voor het verkopen van mijn schip de Jacobo 2000 (…)”.
  • c) [geïntimeerde] heeft schip afgenomen noch betaald.
  • d) [X] heeft het schip medio/najaar 2018 zonder bemoeienis van CTH Beheer aan een derde verkocht, volgens een e-mail van [X] aan CTH Beheer van 24 september 2019 voor een bedrag van € 159.500,00.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft CTH Beheer – na wijziging van eis – van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 48.675,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 45.900,00 vanaf 10 oktober 2018 tot de voldoening, te vermeerderen met de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente. CTH Beheer heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, samengevat, dat [geïntimeerde] door te weigeren het schip af te nemen haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst niet is nagekomen. Als gevolg van deze tekortkoming heeft CTH Beheer, zo heeft zij gesteld, schade geleden ten belope van een bedrag van € 45.900,00, bestaande uit de volgende componenten:
- de commissie die CTH Beheer is misgelopen doordat [X] het schip uiteindelijk zelf heeft verkocht. Dit gaat om een bedrag van 10% van de koopsom, vermeerderd met 21% btw, derhalve om € 19.500,00 vermeerderd met € 4.192,50 is € 23.595,00;
- bedragen die zij aan [X] , die haar ter zake aansprakelijk heeft gesteld, dient te vergoeden:
- € 11.905,00 wegens de lagere verkoopprijs waarvoor [X] het schip aan een derde heeft verkocht: € 35.500,00 (€ 195.000,00 minus € 159.500,00), verminderd met voormelde commissie van € 23.595,00;
- € 3.600,00 wegens door [X] gemaakte kosten van ligplaats en winterstalling;
- € 6.800,00 wegens door [X] opnieuw verkoopklaar maken van de boot na de winter door schilderwerk en antifouling;
Daarnaast heeft CTH Beheer van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 2.775,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vordering afgewezen op de grond, kort gezegd, dat niet kan worden vastgesteld dat CTH Beheer schade heeft geleden. CTH Beheer is, als in het ongelijk gesteld, in de proceskosten verwezen.
3.2.
Met haar grief komt CTH Beheer op tegen de afwijzing van haar vordering.
3.3.
Thans in hoger beroep vordert CTH Beheer – en zij heeft dat tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd – (kennelijk afgezien van de door haar gevorderde buitengerechtelijke incassokosten) niet haar eigen schade maar die van [X] . In de memorie van grieven heeft zij dat als volgt geformuleerd:
“26. Shipcar[bedoeld wordt hier en hierna: CTH Beheer; hof]
had de boot als lasthebber van [X] in eigen naam aan [geïntimeerde] verkocht. De door de tekortkoming van [geïntimeerde] veroorzaakte schade is geleden door de eigenaar van de boot, [X] . Ingevolge artikel 7:419 BW is [geïntimeerde] thans jegens Shipcar aansprakelijk voor de schade die [X] door haar tekortkoming heeft geleden.”
3.4.
[geïntimeerde] heeft de door CTH Beheer in hoger beroep gestelde lastgeving betwist en daarmee tevens de bevoegdheid van CTH Beheer om in rechte de door [X] geleden schade te vorderen.
3.5.
Het hof oordeelt als volgt. CTH Beheer heeft met betrekking tot de door haar gestelde lastgeving (vgl. artikel 7:414 e.v. BW) slechts aangevoerd dat zij het schip als lasthebber van [X] (in eigen naam) aan [geïntimeerde] had verkocht. Over de totstandkoming en de voorwaarden van de door haar en [X] gesloten overeenkomst van lastgeving heeft zij niets concreets gesteld, zelfs niet dat [X] haar heeft verplicht of de bevoegdheid heeft gegeven als wederpartij op te treden (in eigen naam te handelen) bij de door haar te sluiten koopovereenkomst met betrekking tot het schip. Het hof acht aldus de gestelde overeenkomst van lastgeving onvoldoende feitelijk toegelicht, zeker als daarbij wordt betrokken dat CTH Beheer in eerste aanleg het hiervoor onder 2 (b) vermelde stuk heeft overgelegd, waarin [X] schrijft dat hij, zakelijk, CTH Beheer heeft gemachtigd, dat wil zeggen volmacht (in de zin van artikel 3:60 BW) heeft gegeven, voor de verkoop van het schip. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft CTH Beheer een stuk, gedateerd op 7 maart 2021, in het geding gebracht dat volgens haar afkomstig is van [X] en dat, voor zover van belang, inhoudt:
“Op uw verzoek bevestig ik u hierdoor in 2017 opdracht aan Shipcar[bedoeld wordt hier en hierna: CTH Beheer; hof]
te hebben gegeven om mijn boot Jacobo 2300 genaamd “ [naam schip] ” voor mij te verkopen. Shipcar was daarbij vrij om de boot al of niet op eigen naam te verkopen.
(…)”
Het hof acht de door CTH Beheer gestelde en door [geïntimeerde] betwiste lastgeving niet louter op grond van dit stuk bewezen, ook als ervan zou worden afgezien dat [geïntimeerde] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling de echtheid van de handtekening van [X] op het stuk heeft betwist. CTH Beheer heeft van de door haar in hoger beroep gestelde lastgeving geen concreet en gespecificeerd bewijs aangeboden, nog daargelaten of zij daartoe, gegeven het voormeld ontbreken van een voldoende feitelijke toelichting van de lastgeving, zou zijn toegelaten. Omdat, voorts, niet is gesteld of gebleken dat [X] CTH Beheer heeft gemachtigd in deze procedure een schadevordering namens hem in te stellen, is de conclusie dat de vordering van CTH Beheer tot vergoeding aan haar van de door [X] geleden schade van € 45.900,00 terecht is afgewezen. Immers, niet is komen vast te staan dat CTH Beheer gerechtigd is om die schade in rechte namens [X] te vorderen. Bij deze stand van zaken bestaat evenmin aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het door CTH Beheer gevorderde bedrag van € 2.775,00 wegens door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. De grief faalt dus.
3.6.
CTH Beheer heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3.7.
De slotsom is dat bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. CTH Beheer zal, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Tot het opleggen van kostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep dat, gezien het voorgaande, geen behandeling behoeft, bestaat geen aanleiding.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt CTH Beheer in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726,00 aan verschotten, € 4.062,00 aan salaris van de advocaat en op € 163,00 aan nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 aan nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. R.J.M. Smit, mr. I.A. Haanappel-van der Burg en mr. S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.