Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
primair(i) de bestreden beschikking zal bekrachtigen,
subsidiair(ii) zal verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst per 30 september 2019 is geëindigd en RFH deze niet hoeft te herstellen en de overige vorderingen zal afwijzen, meer subsidiair (iii) de arbeidsovereenkomst zal herstellen met ingang van een zo laat mogelijke datum en geen voorzieningen zal treffen voor de tussenliggende periode, (iv) de herstelde arbeidsovereenkomst zal ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 BW juncto artikel 7:669 lid 1 en 3 onder e dan wel onder g BW; (v) bij het bepalen van de einddatum geen rekening zal houden met een opzegtermijn; (vi) zal bepalen dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en daarom geen recht heeft op een transitievergoeding; (vii) zal bepalen dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van RFH en [appellant] daarom geen recht heeft op een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW en (viii) de overige vorderingen zal afwijzen, alles met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, met nakosten.
2.Feiten
3.Beoordeling
“(…) Hij ( [appellant] , hof) geeft toe dingen fout te hebben gedaan. Hij heeft de veiling verlaten en is weer teruggekomen om uit te klokken bij fustinname. Meer details kan hij zich niet herinneren. [B] ( [B] , hof) merkt op dat camerabeelden niet aantonen dat [appellant] ( [appellant] , hof) weer terugkomt en dat hij op een later tijdstip ook niet door collega’s op de werkvloer is gezien. Hoe kan het dan dat er op een later tijdstip wordt uitgeklokt? Zijn er collega’s bij betrokken die mogelijk voor hem uitklokken? [appellant] geeft aan dat er op dat tijdstip van het door hem uitklokken geen collega’s aanwezig zijn die hem gezien kunnen hebben. [appellant] is teleurgesteld in zichzelf. Hij geeft aan een voorbeeldfunctie te hebben en vraagt zich af hoe dit zo ver heeft kunnen komen. Hij geeft toe dat hij 2 keer de veiling heeft verlaten zonder te klokken en daar later voor is teruggekomen. Dat het 7 keer is geweest kan hij zich niet herinneren. [appellant] geeft toe dat hij 2 keer het veilingterrein heeft verlaten omdat hij buiten de veiling iets moest doen. Een APKtje bijvoorbeeld of andere verplichtingen. Als [B] vraagt of hij hiervan bewijs kan overleggen gaat [appellant] hier niet op in. Hij geeft aan dat hij van binnen smelt en dat hij een stomme fout heeft gemaakt. (…) [B] geeft nogmaals aan dat de camerabeelden niet aantonen dat [appellant] terugkeert naar zijn werkplek om uit te klokken en dat dus iemand anders deze actie voor hem moet uitvoeren. Zij vraagt hoe het anders mogelijk is dat er op een later tijdstip is uitgeklokt? [appellant] schudt hierop zijn hoofd en kan er niets over zeggen “als hij dat doet moet hij er iemand bij betrekken”. Als [A] ( [A] , hof) opmerkt dat er wordt vermoed dat er iemand anders dan [appellant] uitklokt ontkent [appellant] dat en zegt dat er niemand bij betrokken is. (…)”.
“omdat hij buiten de veiling iets moest doen”terwijl hij thans stelt alle zeven keer RFH te hebben verlaten om pauze te nemen in een horecagelegenheid. Op een vraag van het hof of hij van het bezoek aan die horecagelegenheid enig bewijs kan leveren, antwoordde [appellant] ontkennend. Het hof constateert dat, afgaand op het gespreksverslag, [appellant] al op 30 september 2019 gevraagd was of hij bewijs had van zijn verblijf direct na het verlaten van de werkplek. [appellant] had dat bewijs niet, maar was in de gelegenheid kort na 30 september 2019 dat bewijs alsnog te verzamelen. [appellant] heeft dat evenwel nagelaten. [appellant] heeft tot op de datum van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter onweersproken gelaten dat op de camerabeelden van de tijdstippen van uitklokken is te zien dat hij daar op dat moment niet was. Pas in februari 2020, meer dan vier maanden nadien, heeft [appellant] voor het eerst om camerabeelden verzocht. RFH heeft aangevoerd, en zulks is door [appellant] niet gemotiveerd weersproken, dat deze camerabeelden slechts maximaal drie maanden worden bewaard en dat [appellant] daar uit hoofde van zijn functie bij uitstek van op de hoogte is. RFH voert aan dat [appellant] , door pas in februari 2020 de desbetreffende camerabeelden op te vragen, wist of moest weten dat die camerabeelden er niet meer waren.
Op de dagen dat ik er ben, heb ik geen ondersteuning nodig van [C]( [C] , hof)”. Het verwijt van [appellant] dat hij er als procescoördinator ‘alleen’ voor stond is daarmee ongegrond.