ECLI:NL:GHAMS:2021:17

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
200.255.394/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidscontract en bewijslevering tussen appellante en Verbo Transport B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van een arbeidsgeschil tussen een appellante en Verbo Transport B.V. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. O.J. Praamstra, vorderde een aanpassing van haar arbeidscontract, waarin zij stelde dat op 10 februari 2015 was overeengekomen dat haar arbeidsduur veertig uur per week zou bedragen. De geïntimeerde, Verbo Transport B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. D.W. Giltay Veth, ontkende deze afspraak en voerde aan dat de appellante niet in haar bewijslevering was geslaagd.

Het hof heeft eerder op 14 april 2020 een tussenarrest gewezen en de appellante in de gelegenheid gesteld getuigen te horen. Tijdens de zittingen zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de directeur van Verbo, [C], en andere betrokkenen. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en het hof concludeerde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen van de appellante niet geloofwaardig waren en dat de verklaringen van de getuigen [C] en [D] de stellingen van de appellante tegenspraken.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de appellante geen recht had op een hoger loon over de periode van 10 februari 2015 tot 1 december 2015 dan reeds was betaald. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland en veroordeelde de appellante in de kosten van het principale hoger beroep. De grieven in het incidenteel appel van Verbo werden eveneens afgewezen. Dit arrest werd uitgesproken op 12 januari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.255.394/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7065725\CV EXPL 18-5661
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 januari 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. O.J. Praamstra te Zoetermeer,
tegen
VERBO TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. D.W. Giltay Veth te Haarlem.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellante] en Verbo genoemd.
Het hof heeft op 14 april 2020 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding dat tot die datum wordt naar dat arrest (verder: het tussenarrest) verwezen.
Ter terechtzitting van 23 juli 2020 heeft de raadsheer-commissaris geweigerd [H] als getuige te horen. Op 8 oktober 2020 zijn in enquête [E] en [F] als getuigen gehoord. Verbo heeft afgezien van contra-enquête.
Vervolgens hebben [appellante] en Verbo gelijktijdig een memorie na enquête ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld enkele daarin met namen genoemde personen als getuigen te doen horen met betrekking tot haar (door haar te bewijzen) stelling dat omstreeks 10 februari 2015 tussen haar en Verbo is overeengekomen dat de arbeidsduur veertig uur per week zou bedragen. Het betreft hier nadere bewijslevering, want ingevolge de onder 2(f) van het tussenarrest genoemde beschikking waren op 13 november 2015 en 11 december 2015 al (andere) getuigen ter zake gehoord. Het hof zal thans, nu alle (toegelaten) getuigen zijn gehoord, overgaan tot behandeling van de vraag of [appellante] in haar bewijslevering is geslaagd.
2.2.1.
[appellante] heeft als getuige uiteindelijk verklaard, kort weergegeven, dat zij op 10 februari 2015 met [C] (bedoeld wordt [C] , directeur van Verbo), bij hem thuis, heeft afgesproken dat zij veertig uur per week betaald zou krijgen vanaf 1 februari 2015, de datum per welke zij is begonnen bij Verbo (waarmee de getuige kennelijk de besloten vennootschap en niet de gelijknamige v.o.f. bedoelt).
2.2.2.
De getuige [A] , de overbuurman van [appellante] , heeft allereerst verklaard dat hij blijft bij zijn (aan het proces-verbaal van de zitting gehechte) schriftelijke verklaring van 16 september 2015. In deze verklaring wordt ervan gewag gemaakt, kort gezegd, dat de getuige op woensdag bij [appellante] placht te eten, dat daarbij dan ook [C] en de hierna te noemen [B] en [D] aanwezig waren en dat [C] tijdens toen gehouden gesprekken over Verbo “meerdere keren (heeft) aangegeven dat er voor [appellante] ( [appellante] ; hof) niets zou veranderen na de overname van Verbo (…)”. Ter zitting heeft de getuige verder verklaard, samengevat, dat hij tijdens een van deze etentjes “iemand iets (hoorde) zeggen over 20 uur per week”, dat hij toen tegen [appellante] zei “dat is wel lekker dat je dan halve dagen zou kunnen werken”, dat hij [C] hierop hoorde zeggen “nee dat hebben we inmiddels aangepast” en dat hij “daaruit op(maakte) dat die 20 uur was aangepast naar meer uur”. Ook heeft de getuige verklaard dat hij [C] meerdere keren tijdens verschillende gesprekken op verschillende data bij [appellante] thuis heeft horen zeggen “dat er voor [appellante] niets zou veranderen in financiële zin nadat zij haar bedrijf had overgedaan”.
2.2.3.
De getuige [B] heeft verklaard, samengevat, dat hij op woensdag 11 februari 2015 bij [appellante] thuis was en dat zij toen hebben gesproken over het verlies van Schiphol Express als klant en dat [appellante] die dag meteen een nieuwe klant had binnengehaald, Hoektrans, die bij Verbo werd ondergebracht. De getuige heeft verder verklaard dat [C] en [appellante] spraken over “het arbeidscontract, omdat dat eerst op 20 uur stond omdat [appellante] Schiphol Express erbij had”, dat [appellante] zei “nu Hoektrans in de BV (Verbo; hof) zit moet wel mijn contract aangepast worden”, dat tussen [appellante] en [C] is gesproken over een contract van veertig uur, dat [C] toen iets heeft gezegd in de trant van “dat komt goed” en dat [C] een opmerking maakte als “ [appellante] ( [appellante] ; hof) kennende zal dat dan wel 80 uur worden”. Volgens [B] was onder anderen [D] ( [D] ; hof) hierbij aanwezig.
2.2.4.
De getuige [C] , directeur van Verbo, heeft verklaard, samengevat, dat hij op geen enkel moment na 1 februari 2015 met [appellante] heeft gesproken over een urenuitbreiding van twintig naar veertig, dat [appellante] op 10 februari 2015 niet bij hem thuis is geweest, dat hij zeker weet dat hij op 11 februari 2015 overdag bij [appellante] thuis is geweest en daar niet is blijven eten en die dag [B] niet bij [appellante] heeft gezien, dat [A] en [B] nooit samen op een etentje bij [appellante] waren omdat [B] [A] niet mocht en dat de getuigenverklaring van [B] waarin deze verklaart dat [C] en [appellante] hebben gesproken over een contract van veertig uur, niet klopt.
2.2.5.
De getuige [D] , de partner van [C] , heeft verklaard, samengevat, dat er in haar bijzijn nooit is gesproken over een uitbreiding van het aantal uren van [appellante] en dat zij [C] noch [appellante] noch iemand anders daar ooit over heeft gehoord. Verder heeft zij verklaard dat [appellante] op 10 februari 2015 niet bij haar en [C] thuis is geweest en dat niet klopt de verklaring van [B] dat hij op 11 februari 2015 samen met haar en [C] bij [appellante] heeft gegeten en dat tijdens dit etentje urenuitbreiding van [appellante] besproken zou zijn; [C] was die dag met collega’s uit eten. [A] heeft maar één keer, in 2014, meegegeten.
2.2.6.
De getuige [E] heeft verklaard, samengevat, dat hij als directeur van LSK Cargo zaken met [appellante] deed in de tijd dat zij vennoot was van Verbo Transport v.o.f., dat zij toen altijd voor meer dan veertig uur per week beschikbaar was, dat hij op zeker moment heeft begrepen dat er wat veranderd was en dat zij en een ander (naar later bleek: [C] ) partners waren geworden. De getuige heeft verder verklaard dat [C] destijds in zijn ( [E] ) loods is geweest en dat zij toen een kort gesprekje hebben gehad waarvan de strekking was dat [appellante] “gewoon de zaken zou blijven doen die ze in het verleden deed”. De getuige had uit dit gesprek begrepen “dat alles zo’n beetje hetzelfde zou blijven”. De getuige heeft ten slotte verklaard niet te denken dat [C] heeft gezegd dat [appellante] fulltime en 24/7 bereikbaar en inzetbaar zou zijn, zoals de getuige in een e-mail van 21 juni 2018 aan de advocaat van [appellante] had geschreven maar dat [C] wel heeft gezegd dat de werkzaamheden van [appellante] zouden blijven worden uitgevoerd als voorheen.
2.2.7.
De getuige [F] heeft verklaard, samengevat, dat [C] in een gesprek in 2015 – de getuige denkt in oktober – bij [F] op kantoor heeft gezegd dat [appellante] “maandag weer voor hele dagen zou beginnen te werken” en dat hij van [C] begreep dat [appellante] de hele week weer ingezet zou worden. Naar aanleiding van zijn schriftelijke verklaring van 20 juni 2018, waarin staat dat [C] op een vraag van de getuige antwoordde dat [appellante] “de komende week fulltime in dienst zou zijn”, heeft de getuige verklaard dat met ‘de komende week’ is bedoeld ‘vanaf de komende week’ en dat hij niet met zekerheid durft te zeggen of het woord ‘fulltime’ toen door [C] in de mond is genomen. De getuige heeft ten slotte verklaard niet te kunnen uitleggen waarom hij heeft gezegd dat het gesprek in oktober 2015 plaatsvond, terwijl hij in zijn voormelde schriftelijke verklaring heeft geschreven dat het op 12 februari 2015 was.
2.3.
Het hof is van oordeel dat [appellante] met deze verklaringen – nog afgezien van het feit dat haar eigen getuigenverklaring op grond van het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv slechts mag strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs – niet in haar bewijslevering is geslaagd. Volgens [appellante] – zowel volgens haar stellingen in deze procedure als volgens haar getuigenverklaring – is de gestelde afspraak gemaakt op 10 februari 2015, bij [C] thuis. Zij is echter de enige getuige die dit heeft verklaard. [C] heeft als getuige de gestelde afspraak categorisch ontkend en [D] heeft verklaard dat [appellante] op 10 februari 2015 niet bij haar en [C] thuis is geweest. Wel vindt de verklaring van [appellante] enige steun in die van [A] omdat [C] – volgens de getuigenverklaring van [A] – ten huize van [appellante] heeft gerefereerd aan een eerder door hem en [appellante] gemaakte aanpassing van het contract, maar daar staat tegenover dat onduidelijk is wanneer dat precies is geweest en dat [D] heeft verklaard dat [A] maar één keer (het hof begrijpt: in aanwezigheid van haar en [C] ) bij [appellante] heeft meegegeten, namelijk in 2014, aanzienlijk eerder dan de tijd waarin de onderhavige kwestie speelde. Bovendien vindt het hof ongeloofwaardig dat [appellante] en [C] meerdere keren in gezelschap van derden over hun contractuele verhouding zouden hebben gesproken. Volgens de verklaring van de getuige [B] zou de te bewijzen afspraak op 11 februari 2015 bij [appellante] thuis zijn gemaakt. Dit is echter niet overeenkomstig de stelling en verklaring van [appellante] , volgens welke de afspraak immers op 10 februari 2015 bij [C] thuis is gemaakt. Bovendien heeft [D] verklaard dat noch [C] noch [B] op 11 februari 2015 bij [appellante] heeft meegegeten. De getuigenverklaringen van [E] en [F] , ten slotte, bevatten onvoldoende aanknopingspunten met betrekking tot de inhoud van de tussen [appellante] en [C] gemaakte (nadere) afspraken over het aantal uren dat [appellante] bij Verbo zou werken. De enkele omstandigheid dat, kort gezegd, [appellante] volgens deze getuigen altijd voor hen (klanten van Verbo) beschikbaar zou zijn is daartoe onvoldoende. Daar komt nog bij dat deze getuigen hun eerdere, meer stellige maar overigens evenmin voldoende bewijs opleverende, schriftelijke verklaringen hebben afgezwakt.
2.4.
Omdat [appellante] niet in haar bewijslevering is geslaagd, kan zij geen aanspraak maken op meer loon over de periode van 10 februari 2015 tot 1 december 2015 dan haar reeds door Verbo is betaald. Haar loonvordering is bij het bestreden vonnis in conventie dan ook terecht afgewezen. De conclusie is dat grief I in principaal appel, hoewel terecht voorgedragen, niet tot vernietiging van dat vonnis kan leiden. Bij een bespreking van grief II in principaal appel heeft [appellante] geen belang omdat de eventuele gegrondheid van die grief, gegeven de resultaten van de bewijslevering, evenmin tot vernietiging kan leiden. Het bestreden vonnis in conventie zal dan ook worden bekrachtigd en [appellante] zal, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het principale hoger beroep worden veroordeeld.
2.5.
In het tussenarrest heeft het hof reeds geoordeeld dat de grieven in incidenteel appel falen, dat het bestreden vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd en dat Verbo, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, zal worden verwezen in de kosten van het incidentele hoger beroep. Het hof zal thans dienovereenkomstig beslissen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het onder zaaknummer 7065725\CV EXPL 18-5661gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2019, waarvan beroep, wat betreft zowel de conventie als de reconventie;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principale appel, aan de zijde van Verbo tot op heden begroot op € 741,00 wegens verschotten, op € 3.222,00 wegens salaris van de advocaat en op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt Verbo in de kosten van het incidentele appel, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 537,00 wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Boot, mr. R.J.M. Smit en mr. J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.