ECLI:NL:GHAMS:2021:1600

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
23-002537-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de straf voor belaging met bijzondere voorwaarden en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft in hoger beroep de beslissing tot vrijspraak aangevochten. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf van 12 maanden bevestigd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft zich gedurende negen maanden schuldig gemaakt aan belaging van de benadeelde partij, wat een grote impact op haar leven heeft gehad. Het hof heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de benadeelde partij zwaar laten wegen bij de strafoplegging. De verdachte heeft ook een ploertendoder en heroïne bij zich gehad, wat de ernst van zijn gedrag vergroot. De rechtbank had eerder al bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een locatieverbod. Het hof heeft deze voorwaarden bevestigd en de dadelijke uitvoerbaarheid ervan gelast. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, maar de vordering voor het overige afgewezen. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002537-20
datum uitspraak: 18 mei 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-252282-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 1964,
adres: [adres 1] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft naast algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden gesteld en deze dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 4 maanden en 9 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij heeft hij gevorderd dat de verdachte zich gedurende de proeftijd moet houden aan dezelfde bijzondere voorwaarden zoals door de rechtbank opgelegd, met dien verstande dat hij geen elektronisch toezicht op het locatieverbod heeft gevorderd. De gevorderde bijzondere voorwaarden dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard, aldus de advocaat-generaal.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van negen maanden schuldig gemaakt aan het belagen van [benadeelde] door op verschillende manieren contact met haar te zoeken. De verdachte is ook meermalen in de buurt van haar woning geweest. Hij heeft daarbij gehandeld uit zijn eigen behoefte om haar te spreken en te zien. Het hof rekent het hem in ernstige mate aan dat hij de eerder uitdrukkelijk aangegeven grenzen van [benadeelde] niet heeft gerespecteerd en dat hij is doorgegaan met zijn storende gedrag. Uit de verklaringen die [benadeelde] tegenover de politie heeft afgelegd en uit haar slachtofferverklaring blijkt de grote impact die het gedrag van de verdachte op haar leven heeft gehad. Hoe langer de belaging voortduurde, hoe meer haar leven op een zeer negatieve manier werd beïnvloed. Zij kreeg het gevoel dat niets werkte en zij nooit van de verdachte verlost zou raken. Ook was zij bang voor mogelijke vervolgstappen vanwege de onberekenbaarheid die uitging van de verdachte en zijn agressieve opstelling. Dit heeft haar angstig en alert gemaakt. Het kostte haar moeite om normaal te functioneren. De situatie heeft daarnaast grote invloed gehad op haar kinderen. Ook zij werden op straat geconfronteerd met de verdachte. De oudste dochter van [benadeelde] was zo angstig geworden, dat zij niet meer zonder haar moeder naar buiten durfde. Met zijn gedragingen heeft de verdachte een gezin voor langere tijd weten te verstoren.
De verdachte heeft daarnaast een ploertendoder voorhanden gehad. Ook heeft hij een zakje met heroïne bij zich gehad. Drugs zijn voor de gezondheid van de gebruikers daarvan schadelijke stoffen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf ligt het zwaartepunt bij de belaging gezien de aard en ernst van dat feit. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder de frequentie van het zoeken van contact en de indringendheid, de intimiderende inhoud van de berichten en de gevolgen voor het persoonlijk leven van [benadeelde] . Om verdachte van de ernst van zijn gedrag te doordringen en ook ter vergelding van het leed dat hij [benadeelde] heeft aangedaan, vindt het hof een forse vrijheidsbenemende straf de enige passende en geboden straf.
Over de persoon van de verdachte is een Pro Justitia-rapportage van 5 augustus 2020 opgemaakt door psycholoog [naam 1] . Daaruit volgt dat bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis en daarbij passend middelengebruik. Van deze stoornis was sprake ten tijde van de ten laste gelegde belaging. De psycholoog adviseert om het feit slechts in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte. Het recidiverisico wordt op gemiddeld tot hoog geschat en is afhankelijk van de mate waarin de verdachte opnieuw ontregeld kan raken. De verdachte is een sterk beschadigde man met een enorme behoefte aan externe structuur en ondersteuning. De borderline problematiek hindert hem sterk en hij is zelfstandig maar zeer beperkt in staat om zijn gedrag te reguleren. Passend bij zijn problematiek is dat hij maar heel beperkt in staat is om zich aan afspraken te houden en het overzicht voldoende te bewaren. Daarom wordt geadviseerd hem in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf aan te melden bij een forensische polikliniek voor een individueel traject gericht op het versterken van de coping en een zogeheten VERS (vaardigheden emotie regulatie stoornis) traject waarbij toegewerkt kan worden naar een emotiehanteringsplan. Dit ambulante traject zal ondersteund moeten worden door een strikt gestructureerd reclasseringscontact waarin erop moet worden toegezien dat de verdachte abstinent blijft van middelen en er duidelijk oog moet zijn voor de problematiek.
Het hof vindt – overeenkomstig de conclusies van de psycholoog – aannemelijk dat de verdachte door de geconstateerde borderline persoonlijkheidsproblematiek in enige mate werd beïnvloed in zijn gedragskeuzes. Het hof zal de bewezen verklaarde belaging daarom in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Verder heeft het hof kennis genomen van een reclasseringsadvies van 10 augustus 2020, opgemaakt door [naam 2] . Hieruit blijkt dat het middelen- en methadongebruik aanleiding zijn gebleken voor het delictgedrag. Het risico op recidive wordt gemiddeld geschat. De reclassering adviseert om de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, gedragsinterventie middelengebruik (Leeftstijl 24/7), ambulante behandeling bij FACT Inforsa, een contactverbod, een locatieverbod en meewerken aan middelencontrole.
Het hof heeft [naam 3] , medewerker bij reclasseringsinstantie Inforsa, ter terechtzitting als deskundige gehoord. [naam 3] heeft verklaard dat bij de verdachte een positieve ontwikkeling te zien is. Sinds zijn invrijheidstelling op 24 december 2020 heeft hij zich aan afspraken gehouden en geen contact meer gezocht met [benadeelde] . De tijd die de verdachte in detentie heeft doorgebracht, lijkt hem te hebben veranderd. De verdachte voert op structurele basis gesprekken met een psycholoog en een maatschappelijk werkster waardoor hij meer inzicht moet krijgen in zijn eigen gedrag. [naam 3] heeft geadviseerd het behandeltraject door te laten lopen nu de verdachte daar veel baat bij heeft. [naam 3] ziet, gelet op de positieve ontwikkeling die de verdachte doormaakt, geen meerwaarde in het handhaven van het elektronisch toezicht op het locatieverbod. Bovendien zorgt dit elektronisch toezicht voor veel (technische) problemen.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Het hof ziet het belang in van de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Het hof zal daarom vijf maanden van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van drie jaren en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarbij zal het hof bepalen dat het contactverbod ook geldt met betrekking tot de kinderen van [benadeelde] . Het locatieverbod zal gelden voor een straal van één kilometer rondom de woning van [benadeelde] .
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat toezicht op het locatieverbod in de vorm van elektronische controle geen meerwaarde meer heeft, zodat het hof van oplegging daarvan afziet.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Ondanks de positieve ontwikkeling bij de verdachte, houdt het hof er rekening mee dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Dit gezien de duur en intensiteit van de belaging, en het feit dat eerder ingrijpen door politie en justitie er niet toe hebben geleid dat de verdachte met zijn gedrag is gestopt. Verder speelt mee dat de verdachte naar alle waarschijnlijkheid geruime tijd behandeld zal moeten worden voor zijn persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek voordat hij zijn impulsen en emoties zo kan reguleren dat hij niet opnieuw vervalt in delictgedrag. Daarin ziet het hof reden om de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht te gelasten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] vordert € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens vordert hij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal vordert dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, inclusief de wettelijke rente. Ook heeft hij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte verzoekt de vordering van de benadeelde partij te matigen tot een bedrag van € 1.000,- nu de verdachte over beperkte financiële middelen beschikt. Daarnaast heeft zij verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen nu de oplegging daarvan het risico op gijzeling met zich brengt en die gijzeling kan zorgen voor een doorkruising van het behandeltraject van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu in deze zaak geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag die rijst, of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade – in de vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ – heeft geleden tot na te melden bedrag. Daarbij neem het hof in aanmerking dat het geestelijke letsel van de benadeelde partij is toegelicht en steun vindt in haar eigen verklaring, maar eveneens dat zich hier de situatie voordoet waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat een aantasting ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof heeft daarbij mede gelet op de aard, de ernst en de duur van de belaging. Het hof schat de omvang van de immateriële schade, waarbij tevens is gelet op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid op een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf na te noemen aanvangsdatum. De vordering van de benadeelde partij zal in zoverre worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 285b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
zich
meldt bij Reclassering Inforsaop het adres [adres 2] . Hij blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
actief
deelneemt aande
gedragsinterventieLeefstijl 24/7 of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. De verdachte houdt zich daarbij aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
zich laat
behandelen door FACT Inforsaof een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich daarbij aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
zich
onthoudt van elk contact– direct of indirect – met [benadeelde] en haar kinderen;
zich gedurende de proeftijd niet binnen een straal van 1 (één) kilometer rondom de woning van [benadeelde] op het adres [adres 3] bevindt. De politie ziet toe op handhaving van dit
locatieverbod;
meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugsom het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak hij wordt gecontroleerd. Dit alles wordt uitgevoerd en geïndiceerd door de toezichthouder.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 juli 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.A. Hartsuiker, mr. E. van Die en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van
mr. S. Abelsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 mei 2021.
=========================================================================
[…]