ECLI:NL:GHAMS:2021:1595

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
23-000130-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en vervanging bewijsvoering en strafmotivering bij opzettelijke invoer van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Suriname in 1956 en thans gedetineerd in P.I. Lelystad, was aangekomen op Schiphol met een koffer waarin meer dan vijf kilogram cocaïne was aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk deze hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd, ondanks zijn verklaring dat hij onder druk was gezet om het pakketje mee te nemen. Het hof oordeelde dat de verdachte bekend moest zijn met de inhoud van zijn bagage, tenzij bijzondere omstandigheden dit zouden uitsluiten. De verdachte had geen geloofwaardige onderbouwing voor zijn verhaal over de druk die op hem was uitgeoefend.

De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat dit vonnis wordt bevestigd, terwijl de raadsman om een lagere straf heeft verzocht, verwijzend naar de verbeterde omstandigheden van de verdachte en zijn rol in het leven van zijn kleinkinderen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Het hof heeft de straf van 40 maanden bevestigd, waarbij het de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen, maar geen aanleiding zag om de straf te verlagen of voorwaardelijk op te leggen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte volledig op de hoogte was van de cocaïne in zijn koffer en dat zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke delicten niet in zijn voordeel spreken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000130-21
datum uitspraak: 26 mei 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 januari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-248321-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1956,
thans gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof:
- de door de rechtbank gebezigde bewijsvoering vervangt door de onderstaande bewijsoverweging en de bewijsmiddelen die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat, en;
- de in het vonnis onder 6.3 opgenomen strafmotivering vervangt door de onderstaande.

Bewijsoverweging

De verdachte is op 4 oktober 2020 met een vlucht vanuit Suriname aangekomen op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. In de afgesloten koffer van de verdachte is een diepvriestas met zakken etenswaar aangetroffen, met daarin een witte stof, bevattende cocaïne, alsmede een plastic tasje met twee vissen, met daarin een pasta-achtige substantie, bevattende cocaïne (nettogewicht circa 5.153,93 gram). Uit het voorgaande volgt dat in de koffer van de verdachte in totaal (iets) meer dan 5 kilo van een materiaal met cocaïne in Nederland is ingevoerd.
De vraag die voorligt, is of kan worden vastgesteld dat de verdachte de(ze hoeveelheid) cocaïne opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft ingevoerd. Het hof stelt daarbij voorop dat op grond van algemene ervaringsregels als uitgangspunt heeft te gelden dat wanneer men als passagier bij een (intercontinentale) vliegreis bagage met zich voert, men met de inhoud daarvan bekend is. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat die ervaringsregels in een specifiek geval geen opgeld doen, bijvoorbeeld als aannemelijk wordt dat de betreffende passagier met die inhoud niet bekend was. Dergelijke omstandigheden doen zich in deze zaak naar het oordeel van het hof niet voor. Dat oordeel berust op het volgende.
De verdachte heeft in de verschillende fases van de strafprocedure een lezing gepresenteerd die neerkomt op het volgende. In september 2020 is de verdachte van Nederland naar Suriname gereisd, omdat zijn broer kort daarvoor was overleden. In Suriname heeft hij een bedrag van € 5.000,00 geleend van een man genaamd [naam 1] om de begrafenis van zijn broer te kunnen bekostigen. Omdat hij dat geld niet kon terugbetalen, is hij onder druk gezet om een pakketje mee te nemen naar Nederland; op die manier zou zijn schuld worden verrekend. De verdachte heeft zijn koffer ingepakt in aanwezigheid van [naam 1] en een neef van de verdachte genaamd [naam 2]. [naam 1] heeft toen in het zicht van de verdachte het pakketje in de koffer van laatstgenoemde gedaan. De verdachte dacht dat het pakketje verdovende middelen zou bevatten en ging er vanuit dat het, gelet op het door hem verschuldigde bedrag, om ongeveer een kilo zou gaan. Als hij echter van tevoren had geweten dat zich in het pakket, zoals aangekomen in Nederland bleek, vijf kilo cocaïne bevond, had hij dit direct gemeld aan de autoriteiten.
Het hof stelt vast dat de verdachte van ‘[naam 1]’ slechts een zeer algemeen signalement heeft gegeven en voor het overige geen enkel gegeven over hem heeft kunnen verstrekken, in het bijzonder niet een achternaam of telefoonnummer. Dit acht het hof te meer opmerkelijk nu de verdachte heeft verklaard dat ‘[naam 1]’ een vriend zou zijn van wijlen zijn broer, hij met ‘[naam 1]’ in de rouwperiode veel zou hebben gepraat en hij een aanzienlijk geldbedrag van hem zou hebben geleend. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat hij, toen in 2009 was betrapt bij het smokkelen van verdovende middelen, een vergelijkbaar verhaal heeft verteld, met dien verstande dat toen niet zijn broer, maar zijn schoonvader zou zijn overleden. Daarbij komt nog dat de verdachte zijn lezing niet heeft onderbouwd met (schriftelijke) informatie van derden, zoals zijn neef [naam 2]. Nu voor die lezing ook overigens geen solide aanknopingspunt in het dossier is te vinden, acht het hof deze niet geloofwaardig.
Bij die stand van zaken en gelet op hetgeen voorop is gesteld neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte (volledig) bekend was met de aanwezigheid van de (gehele hoeveelheid) cocaïne in zijn koffer en concludeert dat hij dus (vol) opzet heeft gehad op de invoer daarvan in Nederland
.

Strafoplegging

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
De raadsman heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep verzocht een lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte in het verleden weliswaar voor soortgelijke delicten is veroordeeld, maar de omstandigheden waaronder hij die delicten destijds heeft gepleegd anders waren dan thans. Hij was vroeger namelijk verslaafd aan drugs, maar is inmiddels al bijna vier jaar clean. In tegenstelling tot zijn eerdere delicten, heeft hij zich nu schuldig gemaakt aan de invoer van drugs omdat hij onder druk is gezet door een persoon van wie hij geld heeft geleend. Het gegeven dat er aantoonbaar sprake is van armoedige omstandigheden en dat de verdachte misbruikt is door een organisatie rechtvaardigt een matiging van de op te leggen straf. Daarnaast speelt hij een belangrijke rol in het leven van zijn kleinkinderen. De raadsman heeft het hof om deze redenen verzocht de verdachte een gevangenisstraf op te leggen van 38 maanden, waarvan 26 maanden voorwaardelijk, en daarbij een meldplicht bij de reclassering als bijzondere voorwaarde te stellen.
Het hof heeft bij de beoordeling van de in eerste aanleg opgelegde straf de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan in aanmerking genomen en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van (iets) meer dan vijf kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. De ingevoerde hoeveelheid cocaïne was van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor de handel en verdere verspreiding ervan. Invoer en verspreiding van harddrugs draagt bij aan de instandhouding van de georganiseerde criminaliteit rondom verdovende middelen. Daarenboven is algemeen bekend dat uit het gebruik van cocaïne ernstige gevaren voor de volksgezondheid en hinderlijke gebruikerscriminaliteit voortvloeien. Voor dit alles heeft de verdachte zijn ogen blijkbaar gesloten. Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft gelet op de straffen die plegen te worden opgelegd aan
first offendersdie een hoeveelheid van 5.000 tot 6.000 gram van een materiaal met harddrugs hebben ingevoerd. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van 38 tot 40 maanden genoemd. De straf die de rechtbank heeft uitgesproken loopt daarmee in de pas. De verdachte is echter geen
first offender. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 april 2021 is hij immers herhaaldelijk eerder onherroepelijk voor overtreding van de Opiumwet veroordeeld, laatstelijk in 2015. In de actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder diens gevorderde leeftijd, ziet het hof evenwel aanleiding hem niet alsnog hoger te straffen dan de rechtbank heeft gedaan.
In het voorgaande ligt besloten dat stellig niet kan worden volstaan met de straf die door de raadsman is voorgesteld. Daarbij is verder betrokken dat hetgeen hij naar voren heeft gebracht omtrent de omstandigheden waaronder de drugsinvoer zich in deze zaak zou hebben afgespeeld, zoals al bleek, feitelijke grondslag ontbeert. Het hof ziet geen reden om een deel van de op te leggen straf in voorwaardelijke vorm te gieten; een noodzaak voor reclasseringstoezicht ziet het hof evenmin.
Het hof acht, alles afwegende een gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank, passend en geboden.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met in achtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. L.I.M. van Bergen en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van M. Fritsche en mr. S. Pesch, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 mei 2021.
mrs. J.J.I. de Jong en M. Gonggrijp-van Mourik zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.