In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij, die zich in eerste aanleg had gevoegd met een vordering van in totaal € 1.612,33. Deze vordering bestond uit materiële schade en immateriële schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de benadeelde partij materiële schade had geleden tot een bedrag van € 91,98, maar dat de opgevoerde reiskosten voor een bezoek aan Slachtofferhulp Nederland niet als schade konden worden aangemerkt. De benadeelde partij werd in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Wat betreft de immateriële schade heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof heeft de omvang van deze schade geschat op € 750,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van in totaal € 841,98, bestaande uit € 91,98 voor materiële schade en € 750,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters zich verenigden met het vonnis waarvan beroep, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen en de verdachte in de kosten van de benadeelde partij verwezen.