ECLI:NL:GHAMS:2021:1557
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na intrekking
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 5 maart 2019, maar heeft tijdens de zitting in hoger beroep aangegeven het hoger beroep niet te willen handhaven. De raadsman van de verdachte heeft verzocht om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, omdat er geen belang meer zou zijn bij een behandeling van de zaak. De advocaat-generaal was van mening dat er wel een inhoudelijke behandeling moest plaatsvinden, gezien het belang van de benadeelde partij en de opmerking dat de opgelegde straf te laag was.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis niet langer wenst te handhaven en dat er geen schriftelijke of mondelinge grieven zijn ingediend. Aangezien het onderzoek ter terechtzitting al was aangevangen, was intrekking van het hoger beroep niet meer mogelijk. Het hof concludeert dat er geen rechtens te respecteren belang is dat verdere behandeling van de zaak rechtvaardigt. De vordering van de benadeelde partij is weliswaar in eerste aanleg niet volledig toegewezen, maar dit is voor het hof onvoldoende reden om het hoger beroep voort te zetten.
Uiteindelijk heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, waarbij het hof ook de onduidelijkheid over de vordering van de benadeelde partij heeft weggenomen. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.