ECLI:NL:GHAMS:2021:1556

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
23-001896-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis mishandeling en vernieling met schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van de heer [benadeelde 1] en mevrouw [benadeelde 2] op 10 december 2019 te Amsterdam, alsook van het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van de auto van [benadeelde 1]. De tenlastelegging omvatte herhaaldelijke mishandeling en vernieling van het voertuig van de benadeelde partij. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, waarbij hij [benadeelde 1] met kracht heeft geduwd en getrapt, wat resulteerde in letsel en schade aan het voertuig. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat deze verzuimd had de bewijsmiddelen uit te werken en het hof tot een andere bewezenverklaring is gekomen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, en een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij [benadeelde 1] €2.000,00 en [benadeelde 2] €600,00 aan immateriële schade is toegewezen. Het hof heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001896-20
datum uitspraak: 21 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 2 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-072356-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht..

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 december 2019 te Amsterdam de heer [benadeelde 1] en/of mevrouw [benadeelde 2] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde 1]:
- ( herhaaldelijk) met kracht, met twee handen, tegen de borst te duwen, als gevolg waarvan deze [benadeelde 1] (tegen zijn eigen voertuig) ten val is gekomen, en/of;
- ( meermaals) met kracht te trappen tegen het lichaam,
en/of; voornoemde [benadeelde 2]:
- met kracht, met twee handen, tegen de borst te duwen, als gevolg waarvan deze [benadeelde 2] ten val is gekomen, en/of;
- ( vervolgens) (meermaals) met kracht te trappen tegen het/de been/benen, althans het lichaam;
2.
hij op of omstreeks 10 december 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk de personenauto (gekentekend: [kenteken]), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan de heer [benadeelde 1] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat de rechtbank in eerste aanleg verzuimd heeft de bewijsmiddelen uit te werken en het hof tot een andere bewezenverklaring komt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 10 december 2019 te Amsterdam de heer [benadeelde 1] en mevrouw [benadeelde 2] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde 1]:
-herhaaldelijk met kracht, met twee handen, tegen de borst te duwen, als gevolg waarvan deze [benadeelde 1] tegen zijn eigen voertuig ten val is gekomen en
-met kracht te trappen tegen het lichaam
en voornoemde [benadeelde 2]
- met kracht te trappen tegen de benen.
2.
hij op 10 december 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk de personenauto (gekentekend: [kenteken]) die aan de heer [benadeelde 1] toebehoorde heeft beschadigd.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan 60 uren voorwaardelijk subsidiair 30 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman heeft verzocht artikel 9a van het wetboek van Strafrecht toe te passen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich na een verkeersincident op de openbare weg schuldig gemaakt aan mishandeling. Door dit handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers die letsel en pijn hebben ondervonden. Naast de gevolgen voor de slachtoffers, draagt een dergelijke gedraging bij aan gevoelens van onveiligheid onder weggebruikers en omstanders in het algemeen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan beschadiging van de auto van een der slachtoffers. Als een gevolg van de mishandeling is deze tegen zijn auto gevallen, waardoor deze is beschadigd. Door zo te handelen heeft de verdachte geen enkel respect getoond voor het eigendom van dat slachtoffer en heeft hij hem schade en overlast veroorzaakt.
Deze feiten rechtvaardigen in beginsel ten minste een onvoorwaardelijke taakstraf van substantiële duur. De door de raadsman bepleite toepassing van artikel 9a Sr doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof evenwel mee dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 maart 2021 sinds 2007 niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie. De verdachte heeft in het verleden gekampt met een hardnekkige verslaving aan drugs, maar hij heeft daarna positieve ontwikkelingen doorgemaakt. Hij heeft zijn verslaving aangepakt en werkt als [baan]. Het hof zal om die reden de taakstraf gedeeltelijk in een voorwaardelijke vorm gieten. Hiermee wil het hof enerzijds de ernst van de feiten benadrukken en beoogt het de verdachte anderzijds te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van strafbare feiten en hem te stimuleren om op het door hem ingeslagen goede pad te blijven.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.160,54, bestaande uit €2.010,54 aan materiële schade en €1.150,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.350,00, bestaande uit €750,00 aan materiële schade en €600,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen dient te worden tot €2.150,00, bestaande uit €1.000,00 aan materiële schade en €1.150,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor de toegewezen schade dient tevens de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist en heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van €1.000,00 aan materiële schade en €1.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof dat zonder nader onderzoek, waarvoor in het kader van de behandeling van deze strafzaak geen plaats is nu dit een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren, op grond van de door de benadeelde partij aangeleverde factuur de omvang van de materiële schade niet nauwkeurig genoeg vastgesteld kan worden. Het hof zal de omvang van de materiële schade op voet van het bepaalde in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schatten op €1.000,00.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partij, die ten gevolge van een eerder arbeidsongeluk invalide is geworden, hard geduwd is, waardoor hij is gevallen tegen zijn auto. Ten gevolge hiervan heeft de benadeelde partij behoorlijke pijn ondervonden aan zijn ribben, knieën, rechter elleboog en linker pols. Bovendien is het hele voorval voor de benadeelde partij – mede gelet op voornoemde lichamelijke beperkingen - een angstige gebeurtenis geweest, waarvan hij nog enige tijd last heeft gehad. Voor de hieruit voortvloeiende klachten is de benadeelde partij onder behandeling van een psycholoog gegaan, die de klachten herkent als passend bij een posttraumatische stress syndroom (PTSS).
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal voor het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voorts zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf nader te noemen aanvangsdatum.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen dient te worden. Voor de toegewezen schade dient tevens de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist en heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft ten gevolge van het handelen van de verdachte lichamelijk letsel opgelopen en zich de dag van het incident onder doktersbehandeling laten stellen. Zo blijkt uit de bij de vordering gevoegde bijlagen dat zij een bult op haar linker scheenbeen had en vele bloeduitstortingen op haar benen. Zij heeft ook na het incident nog veel pijn en hinder ondervonden en het heeft enige tijd geduurd voordat zij weer ‘op normale wijze’ kon lopen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 600,00.
Het hof zal voor dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voorts zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf nader te noemen aanvangsdatum.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) bestaande uit €1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) bestaande uit € 1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op 10 december 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 december 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.A. Hartsuiker, mr. J.W.P. van Heusden en mr. M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 april 2021.