In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2018. De verdachte, geboren in 1970, was in eerste aanleg veroordeeld voor belaging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. De verdediging had voorwaardelijke verzoeken gedaan voor nader onderzoek naar het IP-adres van e-mails die uit naam van de verdachte waren verstuurd, maar het hof wees deze verzoeken af, omdat het zich voldoende ingelicht achtte.
De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend van €5.641,62, waarvan een deel was toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij opnieuw een vordering ingediend van €6.697,60. De advocaat-generaal stelde voor om de vordering tot €1.641,62 toe te wijzen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op €226,29 aan materiële schade en €1.250,00 aan immateriële schade, en legde een schadevergoedingsmaatregel op. Het hof verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, die slechts bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht.
Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de eerdergenoemde overwegingen, en legde de verdachte de verplichting op om aan de benadeelde partij een bedrag van €1.476,31 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De duur van de gijzeling werd vastgesteld op maximaal 24 dagen, en de aanvangsdatum van de wettelijke rente werd bepaald op 15 september 2014 voor zowel materiële als immateriële schade.