ECLI:NL:GHAMS:2021:1545

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/01597
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 75.792, en een bijdrage-inkomen voor de ZVW op € 85.264. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar dit bezwaar werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de aanslagen correct waren opgelegd.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat het persoonsgebonden budget (PGB) dat aan hem was uitbetaald, ten onrechte als belastbaar inkomen is aangemerkt. Hij stelde dat hij niet alleen zorg had verleend aan zijn moeder, maar dat ook anderen hierbij betrokken waren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de inspecteur zich terecht heeft gebaseerd op de informatie uit het Renseignement Informatie Systeem (RIS) van de Belastingdienst. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2021. De griffier heeft belanghebbende bericht dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, waardoor hij geen griffierecht verschuldigd is voor de behandeling van het hoger beroep. De kosten voor de procedure worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01597
27 mei 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/565 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 oktober 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.792.
Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.621.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 oktober 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 116.
1.3.
Het door de inspecteur ontvangen bezwaar tegen de aanslagen en de beschikkingen heeft hij bij uitspraak van 19 juli 2017 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Dit verzoek is afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft zowel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen beroep ingesteld.
1.5.
Rechtbank Noord-Holland heeft op 29 juni 2018 uitspraak gedaan (HAA 17/4179 tot en met HAA 17/4182) en daarbij het beroep inzake de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaard, het beroep inzake de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard en de griffier opgedragen het beroepschrift betreffende het onderhavige jaar door te zenden aan de inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Hierop heeft de inspecteur op 3 januari 2019 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 gehandhaafd.
1.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2019 het tegen de onder 1.5. vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank onder 1.6. ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft – nadat de eerder voor 14 oktober 2020 respectievelijk 18 november 2020 geplande zitting op verzoek van belanghebbende was verdaagd – aanvankelijk plaatsgevonden op 14 december 2020. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof besloten het op 13 december 2020 van belanghebbende ontvangen verzoek tot verdaging van de zaak te honoreren en het onderzoek te heropenen. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 april 2021. De zaak van belanghebbende (kenmerk Hof: 19/01597) is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van de erven van [Y] inzake het verzoek tot ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslag IB/PVV 2012 (kenmerk Hof: 19/01598). Al hetgeen in de ene zaak is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting op 14 december 2020 en 14 april 2021 zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft in 2013 zijn moeder, [Y] , verzorgd. In dat jaar woonden zij beiden op hetzelfde adres in [plaats] . Op [datum] is zij overleden.
2. Ten behoeve van [Y] is in het onderhavige jaar een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) aangevraagd en toegekend.
3. Blijkens het Renseignement Informatie Systeem (hierna: RIS) van de Belastingdienst heeft eiser in 2013 inkomen uit zorgverlening genoten ten bedrage van in totaal € 85.264. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 een bedrag van € 38.149 en in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 een bedrag van € 47.115.
4. Eiser heeft over het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 2.918. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Resultaat uit overige werkzaamheden € 12.390
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning
€ 9.472 -/-
Verzamelinkomen € 2.918
5. Op 31 augustus 2015 heeft eiser een tweede aangifte IB/PVV 2013 ingediend, dit keer naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van negatief € 7.082. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Resultaat uit overige werkzaamheden € 2.390
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning
€ 9.472 -/-
Verzamelinkomen -/- € 7.082
6. Naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2013 heeft verweerder eiser op 29 maart 2016 een verzoek om informatie gestuurd. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
7. Per brief van 27 juli 2016 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar gemaakt. In de brief wordt eiser, indien hij het niet eens is met de voorgenomen beslissing, in de gelegenheid gesteld te reageren vóór 10 augustus 2016. Eiser heeft hierop gereageerd per brief van 2 augustus 2016 waarin hij om uitstel heeft verzocht tot 5 september 2016. Eiser heeft uiteindelijk geen reactie gegeven. Vervolgens heeft verweerder per brief van 29 september 2016 aangekondigd de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 te zullen opleggen op basis van de hem ter beschikking staande gegevens.
8. Met dagtekening 19 oktober 2016 zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2013 opgelegd. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar de volgende bedragen:
Resultaat uit overige werkzaamheden € 85.264
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning
€ 9.472 -/-
Verzamelinkomen € 75.792
Het bijdrage-inkomen voor de aanslag ZVW 2013 is vastgesteld op € 85.264.
9. Met dagtekening 20 december 2016 is eiser aangemaand het bedrag van de aanslag IB/PVV, € 31.898, en € 15 aan aanmaningskosten te betalen.
10. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt per brief van 27 december 2016. In het bezwaarschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Ondergetekende, [eiser], tekent hierbij bezwaar aan tegen de aanmaning van deze aanslag over het jaar 2013 ten bedrage van Euro 31.913,00 inclusief de in rekening gebrachte aanmaningskosten (Euro 15) waartegen ik eveneens bezwaar maak.
(…)
Motivering
Ik heb tegen de aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekering op 18 november 2016 bezwaar ingediend tegen het volledige bedrag en tevens verzocht om uitstel van betaling nu het bedrag van de aanslag niet klopt.
Ik verzoek u een nadere termijn te geven voor het indienen van meer gronden van het bezwaar.
Inzage hoorzitting
Indien en voor zover u (vooralsnog) mocht besluiten niet (geheel) aan het bezwaar tegemoet te komen, verzoek ik u – eventueel in het bijzijn van mijn advocaat – te worden gehoord nadat ik in de gelegenheid ben gesteld om kennis te nemen van de aan de onderhavige beschikking ten grondslag liggende stukken.”
11. Verweerder, die de brief van eiser van 27 december 2016 (mede) heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslagen, heeft eiser op 16 januari 2017 verzocht een motivering van het bezwaar toe te zenden en heeft eiser daarbij de gelegenheid gegeven tot 13 februari 2017. Deze termijn is nog een keer verlengd tot 27 februari 2017.
12. Op 19 februari 2017 heeft eiser een aanvulling op zijn bezwaarschrift gegeven.
13. Per brief van 2 mei 2017 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift aan eiser kenbaar gemaakt. Verweerder heeft in die brief opgenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat het niet tijdig is ingediend. Voorts heeft verweerder meegedeeld het bezwaar tevens op te vatten als een verzoek om ambtshalve vermindering en voornemens te zijn het verzoek af te wijzen. Verweerder heeft eiser daarbij erop gewezen dat hij het recht heeft om te worden gehoord.
14. Eiser heeft op 4 mei 2017 middels het ‘Reactieformulier bezwaar’ aangegeven te willen worden gehoord. Het hoorgesprek is gepland op 14 juli 2017 om 11.00 uur op het kantoor van verweerder. Eiser is niet verschenen.
15. Verweerder heeft op 19 juli 2017 overeenkomstig zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift van 2 mei 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen.
16. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft op 29 juni 2018 uitspraak gedaan (HAA 17/4179 tot en met HAA 17/4182). Daarin is – kort samengevat – geoordeeld dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verder heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering omdat niet is vast komen te staan dat het de bedoeling van eiser is geweest om de bezwaarfase over te slaan zodat de rechtbank onvoldoende aanleiding zag het beroep van eiser op te vatten als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
17. Met dagtekening 21 november 2018 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaar van eiser tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering gestuurd. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten en verzocht vóór 10 december 2018 aan te geven of hij van die gelegenheid gebruik wil maken. Eiser heeft niet gereageerd.
18. Op 10 december 2018 heeft verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Eiser is daarbij verzocht vóór 24 december 2018 te reageren. Omdat eiser niet heeft gereageerd, heeft verweerder op 3 januari 2019 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen, ongegrond is verklaard.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of het op naam van belanghebbende uitbetaalde PGB terecht door de inspecteur als belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende is aanmerkt.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“26. Verweerder heeft zich bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en ZVW over 2013 gebaseerd op de informatie uit het RIS (zie onder 3). De daarin vermelde bedragen zijn uitbetaald aan eiser voor de zorg die hij aan zijn moeder, [Y] , heeft verleend. Dit wordt ondersteund door de door verweerder overgelegde verantwoordingsformulieren en brieven van het Zorgkantoor Zorg en Zekerheid. De verantwoordingsformulieren PGB zijn ingevuld en ondertekend door [Y] en vermelden welke zorg eiser heeft verleend en welk bedrag aan hem is uitbetaald. De brieven van het Zorgkantoor Zorg en Zekerheid vermelden dat de verantwoording van het PGB is gecontroleerd en akkoord is bevonden. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de hiervoor vermelde informatie. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat het geschatte inkomen onjuist is. De enige weerspreking van die gegevens is daartoe onvoldoende.
27. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2013 tot de juiste bedragen zijn opgelegd.”
Griffierecht hoger beroep
4.2.
Bij brief van 23 december 2019 heeft de griffier belanghebbende bericht dat hij op grond van de verstrekte gegevens voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat daarom vooralsnog is afgezien van het heffen van griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief geen griffierecht verschuldigd.
Bijtelling PGB
4.3.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat het PGB ten onrechte bij hem is belast. Hij betwist het gedingstuk waaruit volgens de inspecteur blijkt dat in totaal € 85.264 aan PGB aan belanghebbende zou zijn uitgekeerd. Volgens belanghebbende is er in 2013 niet alleen door hemzelf zorg verleend aan zijn moeder, maar ook door anderen waarvoor ook meerdere formuleren destijds zijn ingevuld. Het bewijs voor deze stellingen verwacht belanghebbende in het dossier van de voormalig bewindvoerder aan te treffen. Belanghebbende verwacht in juli over die stukken te kunnen beschikken; zijn advocaat [advocaat] is op dit moment bezig om die stukken te verkrijgen van de voormalig bewindvoerder. Ondanks dat belanghebbende ook testamentair executeur was van de nalatenschap van zijn moeder, kreeg hij geen toegang tot stukken van het zorgkantoor.
4.4.
De inspecteur handhaaft zijn standpunt dat het PGB terecht bij belanghebbende als belastbaar inkomen uit werk en woning is belast; er zijn geen indicaties dat het PGB aan anderen zou zijn uitgekeerd. De inspecteur heeft op dit punt verwezen naar de door hem in eerste aanleg overgelegde bewijsstukken. Dat bij de toekenning of uitbetaling van het PGB iets mis kan zijn gegaan valt nooit helemaal uit te sluiten, maar de bewijslast daarvoor ligt wel bij belanghebbende; inmiddels is het wel te laat voor het laten inbrengen van bewijs. Bovendien zou naast de bewindvoerder ook het zorgkantoor over de formulieren moeten beschikken die belanghebbende van belang acht. Het dossier loopt al heel erg lang. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om bij het zorgkantoor te informeren. Het blijft telkens bij stellingen zonder onderbouwing, aldus de inspecteur.
4.5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen en maakt de daartoe gegeven gronden tot de zijne. Het Hof voegt daar het volgende aan toe. Indien de verwijzing van belanghebbende naar acties van zijn advocaat en naar het mogelijk in juli 2021 toegang kunnen krijgen tot stukken die de bewindvoerder onder zich heeft, moet worden opgevat als een bewijsaanbod, verklaart het Hof dat aanbod in strijd met een goede procesorde. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende zo lang als deze zaak loopt – in maart 2016 heeft de Belastingdienst voor het eerst in deze zaak vragen gesteld aan belanghebbende – niet met een begin van bewijs van zijn stellingen is gekomen, terwijl hij daartoe door de Belastingdienst in de gelegenheid is gesteld (bij het hoorgesprek is belanghebbende niet verschenen) en hij die mogelijkheid ook niet heeft aangegrepen bij de rechtbank waar hij zonder bericht niet ter zitting is verschenen. Eerst ter zitting van het Hof heeft hij een naam genoemd van de advocaat die hem zou bijstaan alsmede de naam van de voormalig bewindvoerder, maar enig bewijs van medegerechtigdheid tot het PGB van de moeder van belanghebbende van anderen dan belanghebbende zelf is niet geleverd. Naar het oordeel van het Hof heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om ten laatste ter zitting van het Hof – buiten zijn eigen verklaring – enig nader bewijs te leveren van zijn stelling dat ook anderen dan hijzelf medegerechtigd waren tot het PGB van zijn moeder en moet hij redelijkerwijs geacht worden daartoe in staat te zijn geweest, anders dan door middel van het hier door het Hof veronderstelde bewijsaanbod ter zitting. Hierin betrekt het Hof mede dat belanghebbende desgevraagd ter zitting van het Hof heeft verklaard dat hij de zorg die hij met een aantal anderen op zich had genomen coördineerde. Voorts zijn ook nooit documenten ingebracht waaruit bijvoorbeeld de acties aan het adres van de bewindvoerder zouden kunnen blijken. Daar komt bij dat geen verklaring is gegeven waarom belanghebbende pas in juli verwacht wel over de nodige stukken te kunnen beschikken. Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang in dit geval zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende om alsnog stukken over te kunnen leggen die hij mogelijk in juli 2021 zal kunnen verkrijgen.
4.5.2.
Aan het in de belastingheffing betrekken van het PGB heeft de inspecteur meerdere renseignementen ten grondslag gelegd, te weten een beschikking definitieve afrekening PGB, verantwoordingsformulieren PGB en akkoordbevindingen van de verantwoordingen. In de bijlagen bij de verantwoordingsformulieren is belanghebbende vermeld als ontvanger van een tweetal uitkeringen die optellen tot het bedrag van € 85.264. Deze formulieren zijn ondertekend met: ‘ [Y] ’ of ‘ [Y] ’. Het Hof vindt, anders dan belanghebbende, geen aanleiding om te twijfelen aan de bewijskracht van deze renseignementen. Dat de documenten afkomstig zijn van het Zorgkantoor is niet betwist en voor de stelling van belanghebbende dat het PGB aan meerdere personen zou zijn uitgekeerd, is geen begin van bewijs bijgebracht. Het Hof neemt (ook) hierbij in aanmerking dat belanghebbende desgevraagd ter zitting van het Hof heeft verklaard dat hij in 2013 vrijwel fulltime mantelzorger was voor wijlen zijn moeder en dat hij zorgde voor de coördinatie daarvan.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard moet worden.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.H.C.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 27 mei 2021 uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.