ECLI:NL:GHAMS:2021:1471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.279.591/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de FBN cao en de WIA-suppletieregeling in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en een voormalige werknemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de uitleg van de cao-norm van de FBN cao en de toepassing van de WIA-suppletieregeling. De werknemer, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is, ontving een WIA-uitkering en had aanspraak gemaakt op een aanvullende uitkering op basis van de cao. ABN AMRO had de uitkering tot 4 december 2016 verstrekt zonder rekening te houden met de mate van arbeidsongeschiktheid, maar stelde dat dit uit coulance was gedaan. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat ABN AMRO gehouden was de suppletie-uitkering te doen zoals verzocht door de werknemer. ABN AMRO ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met grieven over de hoogte en duur van de WIA-suppletie. Het hof oordeelde dat de tekst van de FBN cao geen verrekening met de mate van arbeidsongeschiktheid voorschrijft en dat de uitleg van de kantonrechter juist was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en wees het verzoek van ABN AMRO tot terugbetaling af. Tevens werd ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.279.591/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7591341 EA VERZ 19-179
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 mei 2021
inzake
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. van Kasteel te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ABN AMRO en [geïntimeerde] genoemd.
ABN AMRO is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 11 juni 2020, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer op 13 maart 2020 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
i) de genoemde beschikking zal vernietigen en alsnog de verzoeken van [geïntimeerde] zal afwijzen;
ii) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan ABN AMRO van € 11.414,01, te vermeerderen met een bedrag van € 771,52 per maand over de periode van 1 april 2020 tot 1 april 2021 en met een bedrag van € 792,74 per maand over de periode van 1 april 2021 tot de datum van de te geven beschikking;
iii) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan ABN AMRO van de wettelijke rente over de hiervoor onder ii) genoemde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening; en
iv) [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Op 2 oktober 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en voormelde verzoeken van ABN AMRO af te wijzen, met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten in hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na datum van de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente in het geval hieraan niet wordt voldaan, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Bij die gelegenheid heeft namens ABN AMRO mr. F.M. Dekker, advocaat te Den Haag, het woord gevoerd en namens [geïntimeerde] mr. Van Kasteel voornoemd. Beide advocaten hebben zich daarbij bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1958, is op 1 augustus 1977 in dienst getreden van Fortis Bank Nederland N.V. (hierna: FBN). Op 1 juli 2010 is FBN gefuseerd met ABN AMRO. Op de arbeidsovereenkomst was de collectieve arbeidsovereenkomst van ABN AMRO, geldig van 1 januari 2018 tot 1 januari 2020, (hierna: de ABN AMRO cao) van toepassing.
2.3.
Vanaf 8 november 2010 is [geïntimeerde] arbeidsongeschikt. Per 4 november 2013 heeft [geïntimeerde] een WIA-uitkering ontvangen. Tot 3 december 2016 was dat een WGA-Loongerelateerde Uitkering (hierna: WGA-LGU). Met ingang van 4 december 2016 is de WGA-LGU omgezet in een WGA-Vervolguitkering (hierna: WGA-VVU). Bij beslissing van 16 maart 2017 heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage van [geïntimeerde] vastgesteld op 75,35.
2.4.
De arbeidsovereenkomst is, na verkregen toestemming van het UWV daartoe, door ABN AMRO opgezegd tegen 1 januari 2019.
2.5.
Artikel 5.2 van de ABN AMRO cao regelt aanvullingen vanaf het derde ziektejaar, uitgewerkt in de bepalingen 5.2.1 tot en met 5.2.3. De slotbepaling, 5.2.4, behelst een overgangsregeling (hierna: de overgangsregeling). Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:

Let op: dit[de alinea ervoor; hof]
geldt niet als je op 30 juni 2010 in dienst was van Fortis Bank Nederland N.V(…)
en je op 1 juli 2010 van rechtswege bent overgekomen naar de bank. Dan blijven in een vergelijkbare situatie of bij een eerste ziektedag voor 1 januari 2011, de regels gelden uit de FBN CAO 1 januari 2009 tot 1 maart 2010 artikel 8.6.1 tot en met 8.6.7, artikel 8.7.5 en artikel 8.8.5. tot en met 8.8.10.
2.6.
Artikel 8.8.5 van de collectieve arbeidsovereenkomst van FBN, geldig van 1 januari 2009 tot 1 maart 2010, (hierna: de FBN cao) luidt als volgt:

De werknemer, van wie het jaarinkomen meer bedraagt dan de maximum WIA-uitkeringsgrondslag en die op het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid tenminste 12 maanden in dienst van de werkgever is geweest, komt in aanmerking voor een aanvullende uitkering tot 70% van het laatstverdiende persoonlijk jaarinkomen (alsmede een eventuele bonusgarantie) voor zover dat meer bedraagt dan de maximum WIA-uitkeringsgrondslag.(...)
Deze aanvullende uitkering is onafhankelijk van het al dan niet handhaven van het formele dienstverband. De werknemer ontvangt de uitkering zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt, doch uiterlijk tot de pensioendatum.
2.7.
Artikel 8.2 van de FBN cao geeft als begripsomschrijving van pensioendatum:
‘datum waarop de werknemer recht krijgt op ouderdomspensioen’.
2.8.
Artikel 10.1.3 (onder het hoofdstuk ‘Pensioenvoorzieningen’) van de FBN cao bepaalt het volgende:

De pensioenregelingen worden in deze CAO op hoofdlijnen beschreven en worden in detail uitgewerkt in pensioenreglementen. De pensioenreglementen mogen geen bepalingen bevatten, die in strijd zijn met deze CAO. In dat geval is deze CAO van toepassing. Indien in de pensioenreglementen bepalingen zijn opgenomen die niet voorkomen in deze CAO, dan zijn de bepalingen in de pensioenreglementen van kracht.
2.9.
In artikel 4.4 van het van toepassing zijnde pensioenreglement 2014 van Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO (hierna: Pensioenreglement 2014) staat in het eerste lid, voor zover van belang, het volgende:

Uw ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag van de maand waarin u voor de eerste keer uw AOW-pensioen krijgt.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verzocht om, voor zover in hoger beroep van belang, samengevat weergegeven:
i. te verklaren voor recht dat ABN AMRO aan [geïntimeerde] , zolang de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] voortduurt, tot uiterlijk de datum waarop [geïntimeerde] recht krijgt op een AOW-uitkering, een maandelijkse uitkering is verschuldigd ter grootte van op jaarbasis 70% van het verschil tussen de maximum WIA-uitkeringsgrondslag en het laatstverdiende persoonlijk jaarinkomen van [geïntimeerde] inclusief bonusgarantie, welk jaarinkomen inclusief bonusgarantie steeds dient te worden vermeerderd met de loonsverhogingen die worden overeengekomen tussen de cao-partijen van de ABN AMRO cao;
ii. ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2019 zolang de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] voortduurt, tot uiterlijk de datum waarop [geïntimeerde] recht krijgt op een AOW-uitkering, een maandelijkse uitkering ter grootte van op jaarbasis 70% van het verschil tussen de maximum WIA-uitkeringsgrondslag en het laatstverdiende persoonlijk jaarinkomen van [geïntimeerde] inclusief bonusgarantie, welke maandelijkse uitkering op de datum van het verzoek € 2.926,87 bruto per maand bedroeg en welk jaarinkomen inclusief bonusgarantie steeds dient te worden vermeerderd met de loonsverhogingen die worden overeengekomen tussen de cao-partijen van de ABN AMRO cao, althans tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag;
iii) ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke rente over vorenbedoelde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van de voldoening; en
iv) ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
ABN AMRO heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover van belang, het volgende overwogen en beslist. In de bewoordingen van artikel 8.8.5 FBN cao is geen verrekening met een arbeidsongeschiktheidspercentage opgenomen. In de overige tekst van deze cao zijn geen aanwijzingen te vinden, die tot een andere interpretatie van deze bewoordingen zouden leiden. Wel staat vast dat in de latere ABN AMRO cao expliciet een verrekening is opgenomen en verder dat ABN AMRO gedurende de suppletieperiode van november 2013 tot en met december 2018 conform de letterlijke tekst van de FBN cao heeft gehandeld door [geïntimeerde] conform een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100 te suppleren. Vast staat en voor recht wordt verklaard dat ABN AMRO gehouden is de suppletie-uitkering te doen als verzocht. Vanaf het moment van de fusie op 1 juli 2010 golden de regels die op medewerkers van ABN AMRO van toepassing waren ook voor medewerkers van FBN. In de ABN AMRO cao zijn uitzonderingen opgenomen met betrekking tot specifieke bepalingen. Niet is gebleken dat er een uitzondering is gemaakt op het gebied van pensioenen, om welke reden voor wat betreft de regels van de pensioenen moet worden uitgegaan van het Pensioenreglement van ABN AMRO dat sinds 1 juli 2010 ook van toepassing is op voormalige medewerkers van de FBN. Dat betekent dat het ouderdomspensioen van [geïntimeerde] ingaat op de eerste dag van de maand waarin hij voor de eerste keer zijn AOW-pensioen krijgt. De verzoeken zoals hiervoor geformuleerd onder 3.1 (i) tot en met (iii) zijn toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4.
ABN AMRO komt met twee grieven op tegen de beslissing met betrekking tot de hoogte van de WIA-suppletie (grief 1) en de duur van de WIA-suppletie (grief 2) en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze twee onderwerpen worden achtereenvolgend behandeld. Het gaat in de kern erom hoe artikel 8.8.5 van de FBN cao dient te worden uitgelegd.
Vast staat dat dit dient te gebeuren volgens de zogenoemde cao-norm - dat wil zeggen: naar objectieve maatstaven, dus de betekenis die volgt uit de bewoordingen van het stuk, in het licht van de gehele tekst. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op elders in het stuk gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden.
De hoogte van de WIA-suppletie
3.5.
Met
grief 1heeft ABN AMRO, samengevat, het volgende betoogd. De uitleg van de kantonrechter van artikel 8.8.5 van de FBN cao strookt niet met de objectief kenbare ratio van deze bepaling. De bedoeling van de WIA-suppletie is de inkomensachteruitgang van de werknemer als gevolg van arbeidsongeschiktheid gedeeltelijk op te vangen. Het ligt niet in de rede door middel van een suppletie compensatie te bieden voor verlies van inkomen voor het deel dat de werknemer zelf in zijn inkomen kan voorzien door zijn restverdiencapaciteit te benutten. Daarnaast leidt de uitleg van de kantonrechter in verschillende opzichten tot onaannemelijke rechtsgevolgen. Allereerst kan een werknemer tijdens zijn arbeidsongeschiktheid meer inkomen ontvangen dan hij daarvoor verdiende. Ten tweede ontstaat er een (grotere) ongelijkheid tussen meer en minder verdienende werknemers. Ten derde ontstaat er een ongelijkheid tussen werknemers die in verschillende mate arbeidsongeschikt zijn. De uitleg van artikel 8.8.5 van de FBN cao die ABN AMRO voorstaat, vindt steun in de bewoordingen van deze bepaling. Dit artikel bepaalt dat de werknemer recht heeft op een aanvullende uitkering ‘tot’ (en dus niet ‘van’) 70% van – kort gezegd – het verschil tussen zijn loon en het WIA-loon. Verder heeft ABN AMRO, anders dan de kantonrechter lijkt te veronderstellen, alleen voor de periode van 4 november 2013 tot 4 december 2016 de correctie voor de mate van arbeidsongeschiktheid achterwege gelaten. Dat heeft ABN AMRO uit coulance gedaan en niet omdat zij veronderstelde dat bedoelde correctie niet plaats zou behoren te vinden. De situatie wijzigde per 4 december 2016 toen de WGA-LGU van [geïntimeerde] werd omgezet in een WGA-VVU. Anders dan bij de WGA-LGU is de hoogte van de WGA-VVU afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en de mate waarin de werknemer zijn restverdiencapaciteit benut. Om die reden heeft ABN AMRO vanaf 4 december 2013 tot 1 januari 2019 wel rekening gehouden met het arbeidsongeschiktheidspercentage van [geïntimeerde] , aldus ABN AMRO.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. In artikel 8.8.5 van de FBN cao staat niet dat de suppletieregeling bij arbeidsongeschiktheid met een arbeidsongeschiktheidspercentage dient te worden verrekend. In de verdere tekst van de FBN cao staan evenmin aanwijzingen in die richting. Uit de bewoordingen van artikel 8.8.5 van de FBN cao gelezen in het licht van de gehele tekst van de FBN cao kan dus niet objectief kenbaar worden afgeleid dat met betrekking tot de WIA-suppletie een correctie voor de mate van arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden.
Daarnaast acht het hof van belang dat ABN AMRO door middel van de overgangsregeling, in het bijzonder met artikel 8.8.5 van de FBN cao, ten aanzien van arbeidsongeschikte voormalige medewerkers van FBN expliciet is afgeweken van de regeling over aanvullingen in het derde ziektejaar ten opzichte van andere medewerkers van ABN AMRO. Laatstbedoelde regeling, waarvan dus is afgeweken, is uitgewerkt in de bepalingen 5.2.1 tot en met 5.2.3 van de ABN AMRO cao, waarbij in 5.2.2 is bepaald dat bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid de aan de orde zijnde aanvulling wordt vermenigvuldigd met het arbeidsongeschiktheidspercentage van de medewerker. Bovendien heeft ABN AMRO over de periode van 4 november 2013 tot 4 december 2016 conform de tekst van de FBN cao gehandeld door de uitkering van [geïntimeerde] conform een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100 te suppleren. ABN AMRO heeft onvoldoende onderbouwd dat zij dat uit coulance heeft gedaan. Het had voor de hand gelegen dat ABN AMRO dat destijds had gecommuniceerd met [geïntimeerde] , hetgeen is gesteld noch gebleken. Het hof komt tot het oordeel dat artikel 8.8.5 van de FBN cao naar objectieve maatstaven zo dient te worden uitgelegd dat de daarin genoemde suppletieregeling niet dient te worden verrekend met de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat deze tekstinterpretatie tot onaanvaardbare rechtsgevolgen zou leiden, zoals ABN AMRO heeft betoogd, is onvoldoende aannemelijk geworden. Het voorgaande brengt mee dat grief 1 faalt.
De duur van de WIA-suppletie
3.7.
Grief 2houdt het volgende in. Het gaat erom hoe het begrip ‘pensioendatum’ in artikel 8.8.5 van de FBN cao moet worden uitgelegd. Daarbij dient onder meer acht te worden geslagen op elders in deze cao gebruikte formuleringen. De FBN cao kent een eigen pensioendatum in artikel 8.2. De artikelen 10.2.3, 10.2.8, 10.7.2 en 10.7.6 gaan uit van een pensioendatum van 65 jaar. Daarnaast is de FBN cao op 22 december 2008 overeengekomen. Er was toen geen aanleiding te veronderstellen dat de AOW- of pensioendatum ooit zou worden verhoogd. Voor de sociale partners was er dus geen reden om in artikel 8.8.5 voor een andere formulering dan het begrip ‘pensioendatum’ te kiezen. Het Pensioenreglement 2014 dateert van jaren na de formulering van artikel 8.8.5, om welke reden de pensioendatum uit dat pensioenreglement naar objectieve maatstaven onmogelijk kan zijn bedoeld. Bovendien is ingevolge de overgangsregeling de FBN cao nog steeds op [geïntimeerde] van toepassing. De suppletieregeling uit de FBN cao is door de overgangsregeling als het ware in de tijd bevroren. Daarbij past het niet om bij de uitleg van de FBN cao omstandigheden van latere datum te betrekken. Tot slot bepaalt artikel 10.1.3 van de FBN cao dat als bepalingen uit een pensioenreglement conflicteren met die uit de FBN cao, de bepalingen van de FBN cao gelden. Hiermee worden de pensioenregelingen en pensioenreglementen van FBN en niet het Pensioenreglement 2014 bedoeld, aldus ABN AMRO.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 8.2 van de FBN cao definieert ‘pensioendatum’ als: ‘datum waarop de werknemer recht krijgt op ouderdomspensioen’. Uit de tekst van deze bepaling volgt duidelijk dat het bij de pensioendatum dus gaat om de datum waarop de werknemer in kwestie recht krijgt op ouderdomspensioen.
Niet in geschil is dat op de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] het Pensioenreglement 2014 van toepassing was. Artikel 4.4 van het Pensioenreglement 2014 bepaalt dat het ouderdomspensioen ingaat op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer voor de eerste keer AOW-pensioen krijgt.
3.9.
Indien ABN AMRO in haar betoog gevolgd zou worden zou dit inhouden dat op basis van elders in de FBN cao gebruikte formuleringen een uitleg aan artikel 8.2 gegeven zou worden die niet strookt met de letterlijke formulering van die bepaling, en die tot een onaannemelijk rechtsgevolg zou leiden, te weten een significante terugval in het inkomen vanaf het moment dat de werknemer 65 jaar wordt tot de datum waarop hij daadwerkelijk recht krijgt op ouderdomspensioen. Grief 2 faalt eveneens.
3.10.
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het door ABN AMRO in hoger beroep gedane verzoek tot terugbetaling zal worden afgewezen. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal ABN AMRO worden veroordeeld in de proceskosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het door ABN AMRO in hoger beroep gedane verzoek tot terugbetaling af;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 332,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, R.J.M. Smit en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.