ECLI:NL:GHAMS:2021:147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
200.287.418/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding tegen de Staat der Nederlanden inzake vrijlating uit overleveringsdetentie

In deze zaak gaat het om een kort geding in hoger beroep dat door [appellant] is aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. [appellant] is op 29 oktober 2020 aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel en heeft in hoger beroep gevorderd dat zijn overleveringsdetentie onrechtmatig is en dat hij onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft op 15 december 2020 in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat via de raadkamer van de rechtbank. Het hof heeft de zaak behandeld op 7 januari 2021, waarbij [appellant] via een beeld- en geluidsverbinding aanwezig was. De advocaten van beide partijen hebben pleitnotities overgelegd en [appellant] heeft aanvullende producties ingediend. Het hof heeft op 19 januari 2021 arrest gewezen, waarbij het vonnis van de voorzieningenrechter is bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de rechtsgang die [appellant] ter beschikking staat, voldoende waarborgen biedt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een aanvullende rechtsgang door de burgerlijke rechter rechtvaardigen. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.418/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/310887 / KG ZA 20-703
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2021
inzake
[appellant],
gedetineerd te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Staat genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven. Op de rol heeft [appellant] geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding.
De Staat heeft vervolgens een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 januari 2021. [appellant] heeft de zitting bijgewoond met behulp van een beeld- en geluidsverbinding. De beide hiervoor genoemde advocaten hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nog drie producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vordering, zoals ter zitting in hoger beroep aangevuld, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De Staat heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere relevante feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, zijn die feiten de volgende.
a. Op 29 oktober 2020 is [appellant] op basis van een Europees Aanhoudingsbevel van 30 december 2019 op verzoek van de Poolse autoriteiten aangehouden op de luchthaven Schiphol. In het proces-verbaal van voorgeleiding en verhoor van 29 oktober 2020 staat als opmerking van de verbalisant vermeld: “U wordt door mij inverzekering gesteld. Dit houdt in dat u voor een termijn van 3 dagen wordt vastgehouden en wordt voorgeleid voor een Rechter-Commissaris”.
b. Op bevel van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam is [appellant] op 30 oktober 2020 in verzekering gesteld tot het tijdstip dat de rechtbank over zijn gevangenhouding zou beslissen. Diezelfde dag heeft de officier van justitie bij de rechtbank een vordering ingediend tot in behandeling nemen van een Europees Aanhoudingsbevel, waarin tevens is gevorderd te beslissen over de gevangenhouding van [appellant] .
c. Op 30 oktober 2020 heeft [appellant] bij de raadkamer van de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot opheffing dan wel schorsing van de overleveringsdetentie. Dit verzoek is behandeld op 13 november 2020. Bij beslissing van dezelfde datum heeft de raadkamer het verzoek tot schorsing afgewezen vanwege groot vluchtgevaar. Op 13 november 2020 heeft [appellant] bij de raadkamer nogmaals een verzoek ingediend tot opheffing dan wel schorsing van de overleveringsdetentie. Dit verzoek is behandeld op 20 november 2020 en bij beslissing van dezelfde datum afgewezen, wat betreft de opheffing op grond van de overweging dat geen aanknopingspunten bestonden voor het oordeel dat het Europese Aanhoudingsbevel geen deugdelijke grondslag zou hebben of de overleveringsdetentie niet rechtmatig zou zijn.
d. In een arrest van 24 november 2020 (ECLI:EU:C:2020:953) heeft het Hof van
Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van prejudiciële vragen in een andere (Nederlandse) overleveringszaak geoordeeld dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam niet kan worden beschouwd als een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, tweede lid (en artikel 27, derde lid onder g en vierde lid) van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
e. Op 25 november 2020 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam in weer een andere overleveringszaak (ECLI:NL:RBAMS:2020:5778), naar aanleiding van voornoemd arrest onder meer het volgende geoordeeld:
Uit geen enkele bepaling van Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt dat de (voorlopige) aanhouding door een “rechterlijke autoriteit” moet plaatsvinden. Dat de opgeëiste persoon wordt aangehouden door of op last van een (hulp-)officier van justitie is dus niet in strijd met het kaderbesluit.
Artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ regelt niet de procedure van en stelt geen termijnen voor de beslissing of de overleveringsdetentie van de (voorlopig) aangehouden opgeëiste persoon gehandhaafd blijft. Overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie verwijst de bepaling naar het recht van de lidstaten (“overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat”). Het wordt dus aan de lidstaten overgelaten om die procedure en die termijnen te regelen.
Deze bepaling moet wel grondrechtenconform worden uitgelegd. (...) De bepaling inzake onverwijlde voorgeleiding aan een rechter of een andere magistraat in geval van aanhouding op verdenking van een strafbaar feit (artikel 5, derde lid jo. eerste lid, aanhef en onder c EVRM) is niet van toepassing. Wel is van toepassing artikel 5, vierde lid EVRM: het recht om aan een rechter een spoedige beslissing te vragen over de invrijheidsstelling.
Tegen deze achtergrond zou een nationaal systeem waarin weliswaar in een korte periode na de aanhouding van de opgeëiste persoon niet-rechterlijke autoriteiten, zoals leden van het Openbaar Ministerie, beslissingen kunnen nemen over de overleveringsdetentie, maar waarin de opgeëiste persoon vrijwel direct na zijn aanhouding een rechter om opheffing van de overleveringsdetentie kan verzoeken en waarin in elk geval spoedig na die aanhouding - ongeacht of de opgeëiste persoon daarom heeft verzocht - een rechter beoordeelt of de overleveringsdetentie gehandhaafd blijft, voldoen aan de eisen van artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals uitgelegd in het licht van artikel 6 Handvest.
(…)
De Overleveringswet kan zo worden uitgelegd, dat haar bepalingen een systeem als
hiervoor besproken inhouden.
Op grond van artikel 21, negende lid, OLW kan een bevel tot inverzekeringstelling “te allen tijde (...) door de rechtbank (...) ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, worden opgeheven”. Die bevoegdheid om het bevel tot inverzekeringstelling op te heffen, houdt noodzakelijkerwijs de bevoegdheid in om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft.
Nu artikel 21, negende lid, OLW in dit opzicht geen beperking bevat, legt de rechtbank deze bepaling zo uit, dat die bevoegdheid niet alleen betrekking heeft op een door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam gegeven bevel tot inverzekeringstelling tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist (artikel 21, achtste lid, OLW), maar ook op een door een (hulp-)officier van justitie gegeven bevel tot inverzekeringstelling voor de duur van drie dagen (artikel 21, vijfde lid, OL W). Aangezien een bevel tot inverzekeringstelling van die tweede categorie moet worden genomen binnen 24 uren na de aanhouding van de opgeëiste persoon, garandeert deze lezing dat de opgeëiste persoon vrijwel direct na zijn aanhouding aan een rechter om opheffing van de overleveringsdetentie kan verzoeken.
Om te verzekeren dat, los van een verzoek om opheffing, steeds spoedig na de aanhouding een rechterlijke toets plaatsvindt of de overleveringsdetentie wordt voortgezet, legt de rechtbank artikel 21, negende lid, OLW zo uit, dat zij verplicht is om steeds kort na het bevel tot inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 21, achtste lid, OLW ambtshalve gebruik te maken van de bevoegdheid om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft.
Een dergelijke uitleg is niet contra legem. En een dergelijke uitleg is evenmin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam geen “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ kan zijn, is het voor de opgeëiste persoon immers duidelijk en voorzienbaar dat de rechtbank “al het mogelijke” moet doen om de volle werking van Kaderbesluit 2002/584/JBZ te verzekeren, dat wil zeggen om aan de Overleveringswet een kaderbesluitconforme uitleg te geven.
(…)
Ten overvloede merkt de rechtbank (ter verduidelijking voor de rechtspraktijk en ter voorkoming van verstoringen in procedures tot uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen in andere zaken) nog het volgende op.
-De (raadkamer van de) rechtbank te Amsterdam (IRK) zal in zaken waarin reeds eerder een bevel tot (verlengde) inverzekeringstelling is genomen een oordeel geven over de voorzetting van de overleveringsdetentie.
f. In een e-mail van 26 november 2020 van de zogenoemde Verkeerstoren van de rechtbank Amsterdam, onder meer verzonden naar het bij de rechtbank bekende e-mailadres van de advocaat van [appellant] , is het volgende medegedeeld:
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 24 november 2020 (...) uitleg gegeven aan het begrip ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’. (...)
Inmiddels heeft de rechtbank op 25 november 2020 in een overleveringszaak een uitspraak gedaan, waarin wordt ingegaan op enkele gevolgen van het hiervoor genoemde arrest, met name voor de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. (...)
De rechtbank is voornemens om ook ten aanzien van uw cliënt een beslissing omtrent de overleveringsdetentie te nemen.
Ten behoeve van het nemen van deze beslissing wordt de zaak gepland op de zitting van 1 december 2020, op een nader te bepalen tijdstip.
Deze zitting draagt een pro-forma karakter, omdat enkel de hiervoor bedoelde beslissing aan de orde komt. Tegen deze achtergrond stelt de rechtbank voor dat deze zitting buiten uw aanwezigheid en die van uw cliënt plaatsvindt. Aan dit voorstel ligt mede ten grondslag dat op de zitting van 1 december 2020 vele vergelijkbare zaken zullen worden behandeld, terwijl de capaciteit van de rechtbank als gevolg van het coronavirus - waardoor gedetineerde opgeëiste personen nog altijd niet worden aangevoerd - beperkt is. Eventuele verzoeken tot opheffing of schorsing van de overleveringsdetentie op grond van de specifieke situatie van uw cliënt, kunnen onverkort (en zoals gebruikelijk) worden ingediend bij de raadkamer van de rechtbank.
De rechtbank gaat er vanuit dat u zich hierin kunt vinden, behoudens tegenbericht.
Mocht u een schriftelijk standpunt willen indienen, dan ontvangt de rechtbank dit standpunt graag per e-mail (gericht aan de Verkeerstoren), uiterlijk op maandag 30 november 2020 om 13.00 uur. (…)
Mocht(en) u en/of uw cliënt toch (per telehoren) bij de behandeling aanwezig willen zijn, dan verneemt de rechtbank dat graag uiterlijkvrijdag 27 november 2020 om 15.00 uur.
(…)
g. Op 1 december 2020 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de gevangenhouding van [appellant] bevolen. In het bevel gevangenhouding staat onder meer:
Op de openbare zitting van 1 december 2020 is de officier van Justitie gehoord. De
rechtbank heeft gelegenheid geboden om de advocaat en/of de opgeëiste persoon ter zitting te horen (zie de e-mail d.d. 26 november 2020). De advocaat heeft niet laten weten van deze gelegenheid gebruik te maken.
h. Op 4 december 2020 is namens [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het bevel
gevangenhouding bij de raadkamer in strafzaken van dit hof.
i. Per e-mail van 7 december 2020 heeft de advocaat van [appellant] het volgende geschreven aan de rechtbank:
Op 4 december jl. ontvingen wij per post van de rechtbank een beslissing houdende bevel gevangenhouding in bovenvermelde zaak. Daarin wordt verwezen naar een e-mail van 26 november 2020. Het is niet duidelijk waarop wordt gedoeld. Ons kantoor is niet bekend met een oproeping voor een zitting van 1 december 2020. (…)
j. Hierop is dezelfde dag door een griffiemedewerker van de rechtbank het volgende geantwoord:
U heeft als het goed is van de verkeerstoren een mail ontvangen over deze zitting. Het was niet de bedoeling dat er advocaten aanwezig zouden zijn. Uw cliënt zat vast op titel van de officier van justitie. Naar aanleiding van een arrest van het Hof diende uw cliënt vast te komen zitten wat door een rechterlijke autoriteit was beslist. Er zijn geen oproepingen verzonden alleen een mail van de verkeerstoren.
k. Het onder h. genoemde hoger beroep is op 16 december 2020 door de raadkamer in strafzaken van dit hof behandeld. Bij beschikking van 18 december 2020 heeft het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
De Overleveringswet biedt geen mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing tot gevangenhouding als bedoeld in artikel 27 Overleveringswet. Noch in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 november 2020 (C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953), noch in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet het hof voldoende zwaarwegende redenen om het gesloten systeem van rechtsmiddelen in dit geval te doorbreken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat reeds binnen één week na het arrest van het Hof van Justitie, op 1 december 2020, door een rechterlijke autoriteit (de rechtbank Amsterdam) is geoordeeld over de rechtmatigheid van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon en dat bij die gelegenheid het onderzoek is geschorst tot de zitting van 23 december 2020 om de zaak alsdan inhoudelijk te behandelen. Daarnaast voorziet de Overleveringswet in de mogelijkheid voor de opgeëiste persoon om de rechtbank Amsterdam te verzoeken de overleveringsdetentie op te heffen dan wel op te schorten of te schorsen, zoals de rechtbank ook in haar beslissing van 1 december 2020 heeft overwogen. In het kader van een dergelijke procedure kan de opgeëiste persoon (wederom) op zijn verzoek worden gehoord, zodat daarmee eveneens aan dat bezwaar van de raadsman tegemoet is gekomen.
[appellant] heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.

3.Beoordeling

3.1
Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de Staat en/of het Openbaar Ministerie te Amsterdam wordt bevolen zijn overleveringsdetentie dadelijk op te heffen en/of hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, althans en in ieder geval totdat het hof een eindbeslissing heeft genomen in de hiervoor onder 2.h. genoemde beroepsprocedure, kosten rechtens. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de tenuitvoerlegging van het bevel gevangenhouding onrechtmatig jegens hem is, omdat (1) hij juridisch en feitelijk niet is opgeroepen voor de zitting van 1 december 2020, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, (2) het bevel niet berust op een deugdelijk onderzoek en juridische misslagen bevat, (3) door het Openbaar Ministerie de gevangenhouding niet was gevorderd en (4) het Openbaar Ministerie hem onmiddellijk na het bekend worden van het (hiervoor onder 2.d. genoemde) arrest van het Hof van Justitie van 24 november 2020 in vrijheid had behoren te stellen omdat de detentie onrechtmatig was.
3.2
De Staat heeft de vordering van [appellant] op inhoudelijke gronden bestreden, maar primair aangevoerd dat [appellant] in die vordering niet kan worden ontvangen, omdat voor hem een met voldoende waarborgen omklede (strafrechtelijke) rechtsgang open staat, namelijk een verzoek aan de raadkamer van de rechtbank tot schorsing dan wel opschorting of opheffing van de overleveringsdetentie en, bij afwijzing daarvan, hoger beroep bij de raadkamer van het gerechtshof.
3.3
De voorzieningenrechter heeft het primaire verweer van de Staat gehonoreerd en [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
( a) Het wettelijke regime dat op overleveringsdetentie van toepassing is, neergelegd in de artt. 27, 33 aanhef en onder a. en 64 lid 1 van de Overleveringswet (OLW) jo. de artt. 81 tot en met 88 van het Wetboek van Strafvordering, vertoont grote gelijkenis met het stelsel voor de voorlopige hechtenis in het Wetboek van Strafvordering. Voor de rechtsmiddelen is klaarblijkelijk aansluiting gezocht bij de in het Wetboek van Strafvordering opgenomen regeling.
( b) Over de vraag in hoeverre de (burgerlijke) voorzieningenrechter op het gebied van de voorlopige hechtenis nog tot taak heeft aanvullende rechtsbescherming te bieden, heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 24 mei 1991 (NJ 1991/646) overwogen dat de verdachte op grond van de wet de mogelijkheid heeft opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis of schorsing daarvan te verzoeken, bij de beslissing op welk verzoek de rechter de wijze waarop het bevel tot voorlopige hechtenis ten uitvoer is of waarschijnlijk zal worden gelegd, kan laten meewegen, terwijl van een afwijzende beslissing op een dergelijk, voor de eerste maal gedaan verzoek voor de verdachte hoger beroep openstaat. Aan een en ander heeft de Hoge Raad het oordeel verbonden dat met dit stelsel niet verenigbaar is dat de verdachte door middel van een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad de juistheid van het bevel tot voorlopige hechtenis of van de beslissing op een verzoek tot opheffing of schorsing daarvan ter toetsing aan de burgerlijke rechter zou kunnen voorleggen.
( c) Dit oordeel van de Hoge Raad brengt mee dat voor de voorzieningenrechter slechts onder zeer bijzondere omstandigheden een taak overblijft, bijvoorbeeld bij zo grote spoed dat de beschikbare strafrechtelijke rechtsgang geen tijdige rechtsbescherming biedt.
( d) Niet aannemelijk is dat in het onderhavige geval zich dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. [appellant] heeft niet bestreden dat, als hij een verzoek om opheffing/schorsing had ingediend, dat één dag na de datum van het kortgedingvonnis inhoudelijk had kunnen worden behandeld door de raadkamer van de rechtbank. Ook inhoudelijk kan niet worden gezegd dat de rechtsgang niet aan de maat is, terwijl het besluit tot gevangenhouding bovendien ook nog ter toetsing is voorgelegd aan het hof.
3.4
Tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en de gronden waarop die berust heeft [appellant] vier grieven aangevoerd. Ter zitting heeft hij zijn vordering buiten bezwaar van de Staat aldus aangevuld dat de invrijheidstelling subsidiair wordt gevraagd totdat in de onder 2.h. genoemde beroepsprocedure een
onherroepelijkebeslissing is genomen.
3.5
De eerste drie grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt [appellant] om te beginnen dat de voorzieningenrechter voor de beantwoording van de vraag of hij tot taak heeft op het gebied van de overleveringsdetentie aanvullende rechtsbescherming te bieden, ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het stelsel van de voorlopige hechtenis in het Wetboek van Strafvordering. In overleveringszaken bestaat wel degelijk behoefte aan aanvullende rechtsbescherming met betrekking tot de detentie en aan de vordering van [appellant] ligt meer ten grondslag dan alleen de (onrechtmatige) wijze waarop de overleveringsdetentie ten uitvoer was/wordt gelegd, aldus [appellant] . Verder voert hij aan dat de mogelijkheid om bij de raadkamer een verzoek in te dienen tot opheffing of schorsing van de overleveringsdetentie geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is. Ten slotte stelt hij dat er in dit geval wel degelijk bijzondere omstandigheden bestaan die meebrengen dat de burgerlijke rechter in deze een taak heeft.
3.6
Terecht heeft de voorzieningenrechter tot uitgangspunt genomen dat [appellant] door de burgerlijke (voorzieningen)rechter slechts in zijn vordering kan worden ontvangen als hem binnen het strafrecht geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking staat om hetzelfde doel, toetsing van de rechtmatigheid van de overleveringsdetentie, te bereiken.
3.7
De argumenten die [appellant] in de toelichting op de eerste drie grieven naar voren heeft gebracht, zien grotendeels op zijn standpunt dat zijn detentie (in ieder geval vanaf 24 november 2020) tot 1 december 2020 onrechtmatig is geweest, dat de zitting op 1 december 2020 in strijd was met de wet en het beginsel van hoor en wederhoor, dat de onrechtmatigheid van de detentie ertoe had moeten leiden dat hij door de officier van justitie in vrijheid werd gesteld, dat die onrechtmatigheid door de rechtbank niet had mogen geworden “gerepareerd” met het bevel gevangenhouding en dat aan dat besluit zelf diverse juridische gebreken kleven. Deze argumenten zijn echter alle van inhoudelijke aard en daarom niet relevant voor de beoordeling of er een noodzaak bestaat voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke (voorzieningen)rechter omdat er geen met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang open staat.
3.8
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de opgeëiste persoon de rechtmatigheid van de overleveringsdetentie kan laten toetsen door de raadkamer van de rechtbank in het kader van een verzoek tot opheffing of schorsing van de detentie. In de hiervoor onder 2.k. geciteerde uitspraak van 18 december 2020 is de strafkamer van dit hof tot hetzelfde oordeel gekomen. Deze toetsing betreft, anders dan [appellant] tot uitgangspunt lijkt te nemen, niet alleen de wijze waarop de overleveringsdetentie ten uitvoer wordt gelegd.
3.9
Volgens [appellant] was voor hem de mogelijkheid bij de raadkamer een verzoek tot opheffing of schorsing van de overleveringsdetentie in te dienen niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, omdat geen mogelijkheid bestond dat de raadkamer in het kader van de beoordeling van een dergelijk verzoek de door hem in kort geding opgeworpen rechtsvragen kon of wilde behandelen. Hij verwijst in dit verband naar de beslissing van de raadkamer op zijn verzoek van 30 oktober 2020 (hiervoor onder 2.c), waarin uitsluitend is ingegaan op het vluchtgevaar en geen aandacht is besteed aan het verzoek om opheffing van de detentie en het in dat verband gevoerde rechtmatigheidsverweer. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. In de beslissing van 20 november 2020 op het tweede verzoek tot opheffing of schorsing is de raadkamer wel op het rechtmatigheidsverweer ingegaan. Daarbij komt dat ook de raadkamer van het hof in de beslissing van 18 december 2020 inmiddels duidelijk heeft gemaakt dat de rechtsvragen die [appellant] heeft opgeworpen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 24 november 2020, kunnen en moeten worden beoordeeld in het kader van een verzoek om opheffing of schorsing van de detentie. Niet valt aan te nemen dat de raadkamer van de rechtbank deze aanwijzing naast zich neer zal leggen. Bovendien staat tegen een afwijzing van een verzoek om schorsing/opheffing, anders dan tegen een bevel gevangenhouding, nog hoger beroep open bij het hof. [appellant] heeft echter na het arrest van 24 november 2020 geen nieuw verzoek om opheffing of schorsing meer ingediend.
3.1
Ook kon de hiervoor omschreven rechtsgang op voldoende korte termijn soelaas bieden. Op de eerste twee verzoeken van [appellant] om opheffing of schorsing van de detentie is door de raadkamer van de rechtbank beslist binnen twee weken respectievelijke een week. Op het hoger beroep tegen het bevel gevangenhouding is beslist binnen twee weken. Het hof heeft geen reden aan te nemen dat een hoger beroep tegen een beslissing op een verzoek om opheffing of schorsing van de uitleveringsdetentie veel langer zal duren. De voorzieningenrechter heeft binnen vier dagen na de inleidende dagvaarding het bestreden vonnis gewezen. De kortgedingprocedure in eerste aanleg is dus sneller dan de raadkamerprocedure, maar de paar dagen tijdswinst die aldus kan worden bereikt zijn niet genoeg om een noodzaak van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke (voorzieningen)rechter aan te nemen.
3.11
[appellant] betoogt voorts dat er aan de zijde van de Staat/het Openbaar Ministerie zo veel is misgegaan, dat de Staat het bevel tot gevangenhouding niet ten uitvoer mag leggen. Anders dan het geval is bij voorlopige hechtenis, mag de officier van justitie op grond van artikel 17 lid 7 OLW te allen tijd de opgeëiste persoon in vrijheid stellen en de vraag of de officier van justitie van die bevoegdheid gebruik dient te maken, kan in kort geding aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd, aldus [appellant] . Ook dit argument gaat niet op. Of en hoe de officier van justitie gebruik maakt van die in artikel 17 lid 7 OLW gegeven bevoegdheid kan in het kader van de beoordeling van een verzoek tot opheffing of schorsing van de overleveringsdetentie door de raadkamer van de rechtbank worden getoetst.
3.12
Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] dat zich in deze zaak bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat de burgerlijke (voorzieningen)rechter aanvullende rechtsbescherming moet bieden aldus, dat daarmee wordt gedoeld op de hierboven onder 3.7 en 3.9 tot en met 3.11 al behandelde omstandigheden en argumenten. Een verdere motivering is van dat standpunt immers niet gegeven. Als [appellant] bedoelt dat het bevel tot gevangenhouding berust op een of meer zo flagrante misslagen dat de burgerlijke (voorzieningen)rechter daartegen rechtsbescherming moet bieden, miskent hij dat ook redres van (gestelde) kennelijke strafrechtelijke misslagen moet worden gezocht binnen de strafrechtsketen zelf, als daartoe de mogelijkheden bestaan. Deze mogelijkheden zijn nog geenszins uitgeput.
3.13
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven 1, 2 en 3 tevergeefs zijn voorgedragen.
3.14
Grief 4behelst de klacht dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de inhoudelijke argumenten van [appellant] . Hiervoor werd al overwogen dat die inhoudelijke argumenten niet eraan kunnen afdoen dat voor [appellant] een met voldoende waarborgen omklede strafrechtelijke rechtsgang open staat. Hetzelfde geldt voor het argument van [appellant] , dat het bevel gevangenhouding ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken; ook dat argument hoort in die andere rechtsgang thuis. Ook deze grief heeft geen succes.
3.15
Alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder die van het door de Staat in hoger beroep betaalde griffierecht. Het hof ziet geen aanleiding de toewijzing te beperken tot het bedrag aan griffierecht dat voor onvermogenden geldt, zoals bepleit door [appellant] . Ook als juist is dat de Staat op grond van de hoogte van zijn (actuele) inkomsten er aanspraak op zou kunnen maken dat hem dat lagere griffierecht in rekening wordt gebracht, kan gelet op de positie van de Staat niet worden gezegd dat de Staat nodeloos kosten heeft veroorzaakt als hij ervoor kiest van deze mogelijkheid geen gebruik te maken.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,= aan verschotten en € 2.148,= voor salaris en € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D. Kingma en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.