Uit geen enkele bepaling van Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt dat de (voorlopige) aanhouding door een “rechterlijke autoriteit” moet plaatsvinden. Dat de opgeëiste persoon wordt aangehouden door of op last van een (hulp-)officier van justitie is dus niet in strijd met het kaderbesluit.
Artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ regelt niet de procedure van en stelt geen termijnen voor de beslissing of de overleveringsdetentie van de (voorlopig) aangehouden opgeëiste persoon gehandhaafd blijft. Overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie verwijst de bepaling naar het recht van de lidstaten (“overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat”). Het wordt dus aan de lidstaten overgelaten om die procedure en die termijnen te regelen.
Deze bepaling moet wel grondrechtenconform worden uitgelegd. (...) De bepaling inzake onverwijlde voorgeleiding aan een rechter of een andere magistraat in geval van aanhouding op verdenking van een strafbaar feit (artikel 5, derde lid jo. eerste lid, aanhef en onder c EVRM) is niet van toepassing. Wel is van toepassing artikel 5, vierde lid EVRM: het recht om aan een rechter een spoedige beslissing te vragen over de invrijheidsstelling.
Tegen deze achtergrond zou een nationaal systeem waarin weliswaar in een korte periode na de aanhouding van de opgeëiste persoon niet-rechterlijke autoriteiten, zoals leden van het Openbaar Ministerie, beslissingen kunnen nemen over de overleveringsdetentie, maar waarin de opgeëiste persoon vrijwel direct na zijn aanhouding een rechter om opheffing van de overleveringsdetentie kan verzoeken en waarin in elk geval spoedig na die aanhouding - ongeacht of de opgeëiste persoon daarom heeft verzocht - een rechter beoordeelt of de overleveringsdetentie gehandhaafd blijft, voldoen aan de eisen van artikel 12 Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals uitgelegd in het licht van artikel 6 Handvest.
(…)
De Overleveringswet kan zo worden uitgelegd, dat haar bepalingen een systeem als
hiervoor besproken inhouden.
Op grond van artikel 21, negende lid, OLW kan een bevel tot inverzekeringstelling “te allen tijde (...) door de rechtbank (...) ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, worden opgeheven”. Die bevoegdheid om het bevel tot inverzekeringstelling op te heffen, houdt noodzakelijkerwijs de bevoegdheid in om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft.
Nu artikel 21, negende lid, OLW in dit opzicht geen beperking bevat, legt de rechtbank deze bepaling zo uit, dat die bevoegdheid niet alleen betrekking heeft op een door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam gegeven bevel tot inverzekeringstelling tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist (artikel 21, achtste lid, OLW), maar ook op een door een (hulp-)officier van justitie gegeven bevel tot inverzekeringstelling voor de duur van drie dagen (artikel 21, vijfde lid, OL W). Aangezien een bevel tot inverzekeringstelling van die tweede categorie moet worden genomen binnen 24 uren na de aanhouding van de opgeëiste persoon, garandeert deze lezing dat de opgeëiste persoon vrijwel direct na zijn aanhouding aan een rechter om opheffing van de overleveringsdetentie kan verzoeken.
Om te verzekeren dat, los van een verzoek om opheffing, steeds spoedig na de aanhouding een rechterlijke toets plaatsvindt of de overleveringsdetentie wordt voortgezet, legt de rechtbank artikel 21, negende lid, OLW zo uit, dat zij verplicht is om steeds kort na het bevel tot inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 21, achtste lid, OLW ambtshalve gebruik te maken van de bevoegdheid om te beoordelen en te beslissen of dat bevel gehandhaafd blijft.
Een dergelijke uitleg is niet contra legem. En een dergelijke uitleg is evenmin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam geen “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ kan zijn, is het voor de opgeëiste persoon immers duidelijk en voorzienbaar dat de rechtbank “al het mogelijke” moet doen om de volle werking van Kaderbesluit 2002/584/JBZ te verzekeren, dat wil zeggen om aan de Overleveringswet een kaderbesluitconforme uitleg te geven.
(…)
Ten overvloede merkt de rechtbank (ter verduidelijking voor de rechtspraktijk en ter voorkoming van verstoringen in procedures tot uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen in andere zaken) nog het volgende op.
-De (raadkamer van de) rechtbank te Amsterdam (IRK) zal in zaken waarin reeds eerder een bevel tot (verlengde) inverzekeringstelling is genomen een oordeel geven over de voorzetting van de overleveringsdetentie.