ECLI:NL:GHAMS:2021:1457

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.224.863/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake non-conformiteit van een paard en bewijslevering van behandelingskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de curatoren van een failliete onderneming tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, vertegenwoordigd door curatoren, hebben een paard gekocht van de geïntimeerden, maar na zes maanden werd er trombose geconstateerd. De vraag is of er een overeenkomst was dat de geïntimeerden de behandelingskosten zouden dragen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor deze overeenkomst. In hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de eerdere oordelen van de kantonrechter heeft bekrachtigd. Het hof concludeert dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er een nadere overeenkomst tot stand is gekomen over de kosten van de behandeling van het paard. De grieven van de appellanten zijn verworpen, en het hof heeft de vorderingen afgewezen, met veroordeling van de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.224.863/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 3420444 \ CV EXPL 14-6153
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 mei 2021
inzake

1.mr. Bart Jacobus MEKKELHOLT q.q. en

2.
mr. A.G. MOEIJES q.q.,
gevestigd in Den Helder, resp. Velsen-Zuid,
handelend als curatoren
in het faillissement van [appellant] ,
appellanten,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Beurs te Den Helder, thans mr. B.J. Mekkelholt te Den Helder;
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
3. (mogelijke) rechtspersoon
VOLO SPORT HORSES,
wonend, resp. gevestigd te [vestigingsplaats] (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerden,
advocaat: aanvankelijk mr. B.E.J. Loeffen te Oisterwijk, thans mr. L.M. Schelstraete te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 26 november 2014, 22 april 2015, 1 juli 2015, 20 april 2016 en 13 juli 2016, alle onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagde.
Bij arrest van 17 oktober 2017 onder bovenvermeld zaaknummer is een comparitie van partijen na aanbrengen gelast. [geïntimeerden] heeft bij akte een productie in het geding gebracht ten behoeve van de op 9 februari 2018 gehouden comparitie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog:
[geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling van een hoofdsom ad € 100.000, vermeerderd met rente;
voor recht zal verklaren dat [geïntimeerden] aan de faillissementsboedel betaalt hetgeen Tierklinik Lüsche van [appellant] te vorderen heeft,;
[geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling van een voorschot aan de faillissementsboedel van € 45.000;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waartegen beroep is ingesteld, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 april 2015 onder 3.1 tot en met 3.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Kort samengevat komen de feiten op het volgende neer.
2.2
[geïntimeerden] handelt beroepsmatig in springpaarden. Op 23 september 2013 heeft [appellant] voor zijn dochter het springpaard Special Destiny (hierna: het paard) gekocht van [geïntimeerden] voor een bedrag van € 100.000,-. Daags erna is het paard geleverd. Binnen 6 maanden nadien is bij het paard een chronische trombose geconstateerd.
2.3
Voorafgaand aan koop en levering is het paard op 12 september 2013 in opdracht van [appellant] klinisch en röntgenologisch gekeurd door een dierenarts. Het paard heeft beide keuringen doorstaan. Na vaststelling van de trombose heeft deze dierenarts verklaard: “
Er was geen aanwijzing dat het paard last had van enige vorm van kreupelheid of dergelijke. Er was geen aanwijzing dat er op het moment van het onderzoek sprake was van trombose.”.
2.4
In november 2013 heeft [geïntimeerden] het paard laten onderzoeken door paardenarts [arts] . In zijn rapport d.d. 27 november 2013 concludeert de paardenarts:
“Conclusion: Chronic thrombosis in left iliac artery, fitting in clinical presentation of acute LH lameless after workload.
Prognosis: At this moment as high level sporthorse guarded.
Plan: Contact and inform seller as pathology must have been present a month ago (moment of delivery after sale)”.
2.5
In december 2013 heeft [appellant] [geïntimeerden] ingelicht over de toestand van het paard. Op advies van [geïntimeerden] is het paard eind van die maand naar een dierenkliniek in Duitsland gebracht voor onderzoek en behandeling.
2.6
Bij brief van 3 april 2014 is namens [appellant] aan [geïntimeerden] medegedeeld dat het paard nog altijd niet genezen was en is teruggave van het paard aan [geïntimeerden] tegen terugbetaling van de koopsom aangekondigd.
2.7
[appellant] heeft een partijdeskundigenbericht van paardendierenarts [arts 2] in het geding gebracht, waarin deze concludeert: “
In welk tijdsbestek een thrombus in de Arterie Iliaca zich ontwikkelt en tot klinische symptomen leidt, is niet bekend. Op basis van de bovenbeschreven literatuurgegevens is het mijns inziens niet uitgesloten dat de thrombus (…) op het moment van levering (24 september 2013) in aanvang reeds aanwezig was bij het paard (..), zonder dat er klinische symptomen zichtbaar waren.”
2.8
[geïntimeerden] heeft (een beëdigde vertaling van) een partijdeskundigenrapport d.d. 25 november 2014 in het geding gebracht, waarin o.m. staat vermeld dat niet valt in te zien (in het Engels: “
there is no evidence to suggest”) dat het paard op het moment van verkoop een klinisch probleem had.

3.Beoordeling

3.1
De vorderingen van [appellant] in eerste aanleg waren gebaseerd op de volgende stellingen:
in december 2013 is tussen partijen nader overeengekomen dat [geïntimeerden] de kosten van de Duitse kliniek zou dragen en dat [geïntimeerden] , bij gebreke van herstel van het paard binnen 3 maanden, de koopsom zou terugbetalen;
(subsidiair) na de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst op 3 april 2014 door [appellant] (wegens niet-nakoming door [geïntimeerden] ) dient [geïntimeerden] de koopsom terug te betalen.
[geïntimeerden] had de aan deze stellingen ten grondslag liggende feiten naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten de nadere overeenkomst te bewijzen.
3.2
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis d.d. 22 april 2015 over de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellant] geoordeeld dat het gebrek aan het paard binnen 6 maanden na aankoop is geopenbaard, zodat op basis van het rechtsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW wordt vermoed dat het paard al kreupel was ten tijde van de levering. Daarom was het naar het oordeel van de kantonrechter aan [geïntimeerden] om bewijs te leveren dat het paard niet aan trombose leed ten tijde van de levering. Gelet op de als voldoende gemotiveerd beoordeelde stellingen van [geïntimeerden] heeft de kantonrechter geoordeeld dat een deskundige benoemd diende te worden, indien [appellant] niet zou slagen in het bewijs van de nadere overeenkomst.
3.3
Bij tussenvonnis d.d. 1 juli 2015 heeft de kantonrechter op basis van de verklaringen van
partijen en de schriftelijke verklaring van [eigenaar rijschool] geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in de bewijslevering van de nadere overeenkomst. Tegen dit oordeel heeft [appellant] zijn grieven gericht.
3.4
In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter ook een deskundige benoemd, vragen voor de deskundige vastgesteld en bepaald dat partijen aan dat onderzoek moeten meewerken door overlegging van de door de deskundige gevraagde originele diergeneeskundige rapporten.
3.5
In het deskundigenrapport d.d. 5 april 2016 wordt geconcludeerd dat het niet met zekerheid is te stellen, maar dat het niet waarschijnlijk is, dat de trombose is ontstaan vóór 24 september 2013. Het paard ‘leed’ op 24 september 2013 niet aan trombose, maar het is in theorie mogelijk dat er al sprake was van een zich ontwikkelende trombose in het bloedvat. Dat is op geen enkele manier te onderbouwen, aldus het rapport. Volgens het rapport ligt het meer voor de hand dat de trombose zich heeft ontwikkeld na 24 september 2013, omdat de klinische klachten zich pas veel later hebben geopenbaard. Op de vraag met welke mate van waarschijnlijkheid de trombose zich na 24 september 2013 heeft ontwikkeld luidt het antwoord:

Op deze vraag is geen wetenschappelijk onderbouwd getal te geven. Het is duidelijk minder waarschijnlijk dat de thrombus zich vóór 24 september 2013 heeft ontwikkeld dan dat het na die datum is gebeurd. Wij realiseren ons dat de Rechtbank echter een ‘hardere’ uitspraak nodig heeft. Daarom: als wij ‘gedwongen’ zouden worden een cijfermatig oordeel te geven dan is onze ‘educated guess’ dat er 95% kans is dat de thrombus zich na 24 september 2013 heeft ontwikkeld en 5% kans dat er vóór die datum al een beginnende thrombus aanwezig was.”
Het rapport citeert enkele andere geraadpleegde deskundigen over de waarschijnlijkheid en stelt dat hierover geen wetenschappelijk onderbouwde verschillende opvattingen bestaan, maar slechts persoonlijke meningen, die over dit geval variëren van ‘uitermate onwaarschijnlijk’ tot ‘is mogelijk’. Het rapport vermeldt voorts dat de goede prestaties van het paard tijdens de eerste weken na de koop er voor pleiten dat er op dat moment geen onderliggende pathologie was.
3.6
[geïntimeerden] heeft daarna geconcludeerd dat het opgedragen bewijs geleverd is. [appellant] heeft dat gemotiveerd betwist, onder meer omdat een percentage van 5% kans te hoog is om aan het criterium ‘aan zekerheid geldende waarschijnlijkheid’ te voldoen. De kantonrechter heeft in haar eindvonnis d.d. 13 juli 2016 geoordeeld dat de schatting door de deskundigen op 5% neerkomt op ‘hoogst onwaarschijnlijk’, waarmee aan de eis van ‘een redelijke mate van zekerheid’ is voldaan. Dat het tegendeel niet met 100% zekerheid kan worden uitgesloten kan daaraan niet afdoen. De kantonrechter heeft op grond van vorenstaande beslissingen de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
3.7
De grieven van [appellant] hebben alle betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet is geslaagd in de bewijslevering van de door hem gestelde nadere overeenkomst. De grieven worden gelet op de onderlinge samenhang gezamenlijk besproken en beoordeeld. [appellant] heeft de subsidiaire grondslag van zijn vorderingen in hoger beroep niet gehandhaafd.
3.8
De kantonrechter heeft haar oordeel over de nadere overeenkomst gebaseerd op de verklaringen van partijen en de schriftelijke verklaring van [eigenaar rijschool] . Na het vonnis van de kantonrechter zijn door raadsheer-commissaris mr. H.M.M. Steenberghe als getuigen onder ede gehoord de heer en mevrouw [geïntimeerden] , de heer [appellant] en de heer [eigenaar rijschool] , van welke verhoren proces-verbaal is opgemaakt. Deze bevinden zich in het dossier.
3.9
In zijn eerste grief stelt [appellant] dat de kantonrechter op basis van de (toen) bekende feiten het verweer van [geïntimeerden] als onvoldoende concreet terzijde had moeten schuiven, het bewijs van de nadere overeenkomst voorshands bewezen had moeten achten en [geïntimeerden] tot tegenbewijs had moeten toelaten. In zijn tweede grief stelt [appellant] dat de kantonrechter hem ten onrechte niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om verhinderdata ten behoeve van het getuigenverhoor op te geven. In zijn derde grief maakt [appellant] bezwaar tegen de bewijswaardering door de kantonrechter van de schriftelijke verklaringen van [appellant] en [eigenaar rijschool] . In zijn vierde grief maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schriftelijke verklaringen van [appellant] en [eigenaar rijschool] slechts een herhaling van eerdere stellingen zijn en dat daaraan de conclusie verbonden dient te worden dat het op bewijslevering (van de nadere overeenkomst) aankomt. In zijn vijfde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schriftelijke verklaringen van [eigenaar rijschool] en [appellant] (het hof beschouwt de vermelding in grief V van de naam [geïntimeerden] als een kennelijke verschrijving aan de zijde van [appellant] ) volledig op elkaar lijken te zijn afgestemd, hetgeen zij meeneemt in de bewijswaardering dat deze verklaringen onvoldoende gewicht in de schaal leggen voor de levering van het bewijs van de nadere overeenkomst. De zesde grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht van de nadere overeenkomst is geslaagd.
3.1
Alle grieven komen, nu inmiddels alle voorgebrachte getuigen onder ede zijn gehoord, neer op de waardering van het geleverde bewijs van de door [appellant] gestelde nadere overeenkomst. [geïntimeerden] heeft in hoger beroep voldoende concreet betwist dat deze overeenkomst tot stand is gekomen, zodat de bewijslast van de door [appellant] gestelde nadere overeenkomst bij [appellant] ligt. Bij die stand van zaken heeft [appellant] heeft geen belang meer bij aparte beoordeling van zijn grieven over de procedurele gang van zaken in eerste aanleg, noch bij zijn bezwaren tegen de waardering door de kantonrechter van de toen nog slechts aanwezige schriftelijke verklaringen. Bij gebrek aan belang kunnen de grieven 1 tot en met 5 niet tot vernietiging leiden. Met de zesde grief ligt de primaire grondslag van de vorderingen volledig ter beoordeling door het hof voor.
3.11
De door [appellant] gestelde nadere overeenkomst zou volgens hem eind 2013 tot stand zijn gekomen in een gesprek (hierna: het gesprek) in de kantine van de rijschool van [eigenaar rijschool] , bij welk gesprek de heren [appellant] , [geïntimeerden] en [eigenaar rijschool] , alsmede mevrouw [geïntimeerden] aanwezig waren. Dat het gesprek heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van genoemde personen staat tussen partijen voldoende vast. Ook staat vast dat in het gesprek is gesproken over de problemen van het paard en over een opname van het paard in een kliniek in Duitsland, die [geïntimeerden] heeft aangeraden. In het gesprek is een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [geïntimeerden] als verkoper en [appellant] als koper betreffende een ander paard voor een koopsom van € 150.000,00.
3.12
Ten tijde van het gesprek stond allerminst vast dat het paard niet zou (kunnen) genezen.
[appellant] heeft hierover als getuige onder ede als volgt verklaard:

Ik heb hem verteld dat wij niet wisten hoe het probleem moest worden opgelost. [geïntimeerden] heeft aangegeven dat hij een kliniek in Duitsland wist die het probleem zou kunnen oplossen. Ik heb vervolgens besproken wat de situatie zou zijn indien het probleem niet opgelost wordt. Ik heb aangegeven dat ik in die situatie het aankoopbedrag of een vergelijkbaar paard of paarden wenste te ontvangen. [geïntimeerden] gaf aan dat het ongeveer zes weken zou duren voordat het probleem opgelost zou zijn. Naar mijn mening was [geïntimeerden] met mijn wens akkoord. Zo heb ik in elk geval de reactie van [geïntimeerden] begrepen. Wat hij precies gezegd heeft weet ik niet meer. [geïntimeerden] was er ook van overtuigd dat het probleem opgelost zou worden. Ten aanzien van de kosten van de dierenkliniek is afgesproken dat [geïntimeerden] die zou betalen. Dat is uitdrukkelijk afgesproken en zo heb ik [geïntimeerden] ook begrepen.”.
(…)
Het is juist dat ik in april 2014 de dierenkliniek in Duitsland heb bezocht. Toen bleek dat het met Special Destiny niet goed ging. In de auto naar huis terug heb ik [geïntimeerden] gebeld en hem medegedeeld dat het niet goed was. Ik heb hem toen gevraagd hoe gaan we dit oplossen. [geïntimeerden] vertelde vervolgens dat hij twee jonge paarden voor mijn dochter zou hebben. Ik begreep dit zo dat [geïntimeerden] zich aan de gemaakte afspraak hield.”
3.13
De heer [geïntimeerden] heeft onder ede onder meer als volgt verklaard:

Het klopt dat ik de heer [appellant] ontmoet heb in de manege van de heer [eigenaar rijschool] . Dat was een ontmoeting in verband met de aankoop door [appellant] van het paard Bravola. (…) De heer [appellant] bracht Special Destiny ter sprake. Ik was op dat moment reeds op de hoogte van de problemen met Special Destiny. Ik meen mij te herinneren dat Special Destiny op dat moment reeds in Duitsland bij Tierklinik Lüschke te Bakum verbleef. Het was heel duidelijk dat het goed zou komen met Special Destiny. Het paard kreeg een goede behandeling en herstelde. Wij zouden zeker een oplossing vinden. Er was ook geen enkel wantrouwen naar mij toe. Dat blijkt uit het feit dat [appellant] even later voor € 150.000 Bravola van mij kocht. De situatie dat Special Destiny niet zou genezen, is door ons niet besproken. Ik wil u wel uitleggen wat voor mij de betekenis is van: “We will find a solution”. In de branche betekent dat dat als een klant niet tevreden is over de aankoop, dan het paard mogelijk teruggegeven wordt in ruil voor een nieuw paard. Daarmee wordt geen garantie bedoeld maar de mogelijkheid van het vinden van een commerciële oplossing. Laat ik benadrukken dat het niet aantrekkelijk is om een paard terug te nemen dat kreupel geworden is als gevolg van het handelen door de koper. Maar [appellant] beschouwde ik als een aantrekkelijke klant. Ik zou hem niet de rug toekeren indien het probleem met Special Destiny niet zou worden opgelost. Ik zou mij dan kunnen voorstellen dat ik [appellant] in de gelegenheid zou stellen een nieuw paard bij mij uit te kiezen en daarvoor een redelijke prijs af te spreken. (….) Tijdens het gesprek in de kantine van de manege van [eigenaar rijschool] is geen concrete afspraak gemaakt voor de situatie dat Special Destiny niet zou genezen. Tijdens het gesprek is niet gesproken over de kosten van Tierklinik Lüschke.”
3.14
De verklaring van mevrouw [geïntimeerden] is ook onder ede afgelegd:
“Ik nam niet zelf aan het gesprek deel. Ik heb wel gehoord dat mijn man zei dat een periode van drie maanden zou worden afgewacht en dat daarna de situatie van Special Destiny opnieuw besproken zou worden. (…) Ik heb niet gehoord dat in het gesprek de behandelkosten van de Tierklinik in Duitsland aan de orde geweest zijn.”
3.15
De heer [eigenaar rijschool] heeft (onder ede) over de te bewijzen nadere overeenkomst als volgt verklaard: “
Hij(bedoeld is: [geïntimeerden] , hof)
vertelde dat het een vrij makkelijke kwestie was die verholpen kon worden. (…) Voorts is afgesproken dat als de behandeling van Special Destiny niet goed zou gaan, [geïntimeerden] een paard van hetzelfde niveau en met dezelfde leeftijd zal leveren. (..) [geïntimeerden] was duidelijk en overtuigd dat het zakelijke probleem volgens hem zou worden opgelost. (..) U houdt mij de beëdigde verklaring voor die ik 1 juni 2015 ten overstaan van notaris Delen heb afgelegd. Daarin staat: ‘we hebben nog voorgesteld de koopprijs voor Bravola te verrekenen met de prijs van Special Destiny maar dat wilde Nick [geïntimeerden] niet’. Ik kan mij dit niet meer herinneren.”
3.16
Uit deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt genoegzaam dat [geïntimeerden] bij [appellant] de verwachting heeft gewekt dat, zou het toen nog verwachte herstel van het paard uitblijven, er een oplossing gevonden zou worden in de zin van enige vorm van compensatie voor de dan bij [appellant] ontstane schade. [appellant] verklaart immers zelf (onder ede) dat [geïntimeerden] op de door [appellant] uitgesproken wens tot compensatie (ofwel het aankoopbedrag ofwel een vergelijkbaar paard; dit voor het toen nog min of meer theoretische geval het paard niet zou herstellen) reageerde door op te merken dat het ongeveer zes weken zou duren voor het paard genezen zou zijn. Ook verklaart [appellant] zelf (onder ede) dat hij, toen vele maanden later duidelijk werd dat het niet goed ging met het paard, [geïntimeerden] heeft gebeld met de vraag hoe ze dat gingen oplossen. Beide eigen verklaringen van [appellant] maken duidelijk dat eind 2013 van een harde, voldragen afspraak tot terugbetaling van de koopsom geen sprake was. Dit sluit aan bij de verklaring van [eigenaar rijschool] die niet over terugbetaling van de koopsom spreekt, maar over het ter compensatie leveren van een vergelijkbaar paard. Daarmee staat voldoende vast dat eind 2013 in de manege van [eigenaar rijschool] tussen [appellant] en [geïntimeerden] niet de door [appellant] gestelde nadere overeenkomst tot terugbetaling van de koopsom van het paard tot stand is gekomen. Daaraan kan niet afdoen dat de verklaring van [geïntimeerden] bij de raadsheer-commissaris op onderdelen onjuist zou zijn, zoals uitvoerig door [appellant] is betoogd: de bewijslast ligt immers bij [appellant] en de gestelde onjuistheden hebben geen betrekking op de totstandkoming van de nadere overeenkomst. Dit deel van de vordering is derhalve door de kantonrechter terecht afgewezen.
3.17
Het tweede en derde onderdeel van de vorderingen van [appellant] in hoger beroep (een verklaring voor recht en veroordeling tot betaling van een voorschot) stuiten eveneens af op het ontbreken van een nadere overeenkomst eind 2013. Tussen partijen staat vast dat de opdrachtnemer Tierklinik Lüsche, [appellant] als opdrachtgever heeft aangemerkt en dat de facturen voor de behandeling van het paard op naam van [appellant] zijn gezet. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] bij Tierklinik Lüsche bezwaar tegen de facturen zou hebben gemaakt. [appellant] heeft na de beweerde totstandkoming in december 2013 van de nadere overeenkomst over de kosten van opvang, deze overeenkomst niet schriftelijk of anderszins expliciet bevestigd, ook niet nadat hij de aan hem gerichte facturen van Tierklinik Lüsche had ontvangen. Hij heeft ook niet gesteld dat hij de door hem ontvangen facturen meteen ter betaling aan [geïntimeerden] heeft doorgestuurd. Zijn open vraag aan [geïntimeerden] in april 2014, nadat gebleken was dat het paard niet zou herstellen, (“
hoe gaan we dit oplossen?”) duidt veeleer op het tegendeel: [geïntimeerden] had weliswaar de verwachting gewekt dat het alsnog opgelost zou gaan worden (“
we will find a solution”), maar tot een ‘harde’ afspraak was het in december 2013 niet gekomen. Dat blijkt ook wel uit de reactie van [geïntimeerden] op de geciteerde vraag van [appellant] , zoals [appellant] dat in zijn eigen woorden bij de raadsheer-commissaris heeft weergegeven: “
[geïntimeerden] vertelde vervolgens(hij doelt dan op het gesprek in april 2014, hof)
dat hij twee jonge paarden voor mijn dochter zou hebben. Ik begreep dit zo dat [geïntimeerden] zich aan de gemaakte afspraak hield.”. [appellant] spreekt hier immers slechts over de ‘vervanging’ van het paard door twee jonge paarden en niet over de kosten van de kliniek, maar kwalificeert het antwoord van [geïntimeerden] wel als het ‘zich houden aan de gemaakte afspraak’. De eigen getuigenverklaring van [appellant] duidt er derhalve op dat de door hem te bewijzen nadere overeenkomst over de kosten van de kliniek eind december 2013 niet gemaakt is.
3.18
Uit de op alle onderdelen stellige, andersluidende verklaring van [eigenaar rijschool] volgt het bewijs van deze nadere overeenkomst naar het oordeel van het hof onvoldoende overtuigend. Met de kantonrechter acht het hof deze verklaring onvoldoende geloofwaardig, mede gelet op de stelligheid van [eigenaar rijschool] , daar waar [appellant] zelf veel minder stellig verklaart dat hij het in zijn verklaring geciteerde antwoord van [geïntimeerden] als een bevestiging had begrepen. [eigenaar rijschool] heeft bovendien eerder (bij de notaris) ‘onder ede’ zaken verklaard waarvan hij zich nadien bij de raadsheer-commissaris gedistantieerd heeft. Ook dit aspect (onder ede wisselende verklaringen afleggen) beïnvloedt de geloofwaardigheid van zijn verklaringen in negatieve zin, nog daargelaten het feit dat [appellant] en [eigenaar rijschool] kort voorafgaand aan het getuigenverhoor contact met elkaar hebben gehad, waarbij zij elkaar hebben gesproken over “
hoe naar onze mening het gesprek met [geïntimeerden] is verlopen”, zoals door [appellant] is verklaard. Tegenover de verklaringen van [eigenaar rijschool] en [appellant] over de kosten van de dierenkliniek staan de andersluidende verklaringen van de heer en mevrouw [geïntimeerden] . Alles afwegende komt het hof ook ten aanzien van de kosten van de dierenkliniek tot hetzelfde oordeel, namelijk dat eind december 2013 geen ‘harde’, in de zin van een tot de gestelde prestatie verplichtende, overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
3.19
[appellant] heeft in hoger beroep aangeboden om de door de raadsheer-commissaris reeds ten tijde van het hoger beroep gehoorde getuigen ( [appellant] en [eigenaar rijschool] ) opnieuw te laten horen. Het hof passeert dit bewijsaanbod, omdat door [appellant] onvoldoende specifiek is gesteld waarom deze getuigen opnieuw gehoord zouden moeten worden. Gelet op de stand van de procedure had een dergelijke toelichting door [appellant] gegeven dienen te worden.
3.2
Door [appellant] is niet gesteld dat de door hem aangeboden, nog niet gehoorde getuigen (“medewerkers van Tierklinik Lüsche en/of advocaat van Tierklinik Lüsche”) iets zouden kunnen verklaren over de totstandkoming van de nadere overeenkomst in december 2013 (over de kosten van de Tierklinik), doch slechts dat deze getuigen zouden kunnen verklaren dat het paard niet binnen drie maanden is hersteld (aldus expliciet #8.3 in de Memorie van Grieven, laatste alinea). Dat het paard wel binnen genoemde periode hersteld zou zijn is echter niet gesteld door [geïntimeerden] , zodat het bewijsaanbod om genoemde getuigen alsnog te horen niet voldoende concreet is gericht op de totstandkoming van de nadere overeenkomst over de kosten van de dierenkliniek. Om die reden is het aanbod niet ter zake dienend en zal het worden gepasseerd.
3.21
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [appellant] het bewijs van de nadere overeenkomst ten aanzien van de betaling door [geïntimeerden] van de kosten van de dierkliniek niet heeft geleverd. De grieven van [appellant] falen dus. De vorderingen om voor recht te verklaren en [geïntimeerden] te veroordelen een voorschot aan de faillissementsboedel te betalen worden om die reden afgewezen. Aangezien [appellant] zijn vorderingen in hoger beroep heeft gewijzigd zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen voor zover het betreft de afwijzing van de vordering tot terugbetaling van de koopsom en de kostenveroordeling in eerste aanleg en voor het overige de (gewijzigde) vorderingen in hoger beroep afwijzen.
3.22
[appellant] dient als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter waarvan beroep, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de vordering tot terugbetaling van de koopsom en op de kostenveroordeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst de overige vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.952,00 aan verschotten en € 3.278,00 voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, H.M.M. Steenberghe en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.