ECLI:NL:GHAMS:2021:1449

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
23-002308-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging zware mishandeling en vernieling in een café met oplegging van tbs met dwangverpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982 en thans gedetineerd, was aangeklaagd voor poging tot zware mishandeling en vernieling in een café te IJmuiden op 23 december 2018. De tenlastelegging omvatte het steken van een slachtoffer met een mes en het vernielen van meubilair in het café. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden en had ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof oordeelde dat de verdachte zich onder invloed van alcohol en cannabis schuldig had gemaakt aan de feiten en dat er een groot recidiverisico bestond. De verdachte had eerder al meerdere geweldsdelicten gepleegd, wat de ernst van de zaak vergrootte. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 151,25, en de overige vorderingen afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bescherming van de maatschappij tegen de verdachte, gezien zijn gewelddadige verleden en de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002308-19
datum uitspraak: 18 mei 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-263498-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
thans gedetineerd in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 december 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] en/of een of meer cafebezoekers opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een mes in de nek heeft gestoken en/of gesneden en/of een of meermalen met een mes (wild) zwaaiende en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de lichamen van die [slachtoffer] en/of een of meer andere cafebezoekers; terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; artikel 302/45 wetboek van strafrecht;
2.
hij op of omstreeks 23 december 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen opzettelijk en wederrechtelijk een groot deel van het meubilair en/of een ruit van de toegangsdeur van de [café], gevestigd aan de [adres], in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof gelet op de in hoger beroep aangevoerde verweren op andere gronden tot een bewezenverklaring komt.

Bespreking bewijsverweer ten aanzien van feit 1

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw betoogd dat (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] ontbreekt hetgeen tot vrijspraak moet leiden. De verdachte heeft met zijn mes slechts een afwerende beweging gemaakt in de richting van [slachtoffer] waarbij deze werd geraakt op zijn kaak. Van deze handeling kan niet worden gezegd dat deze was gericht op de dood van [slachtoffer]. Ook het (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, hetgeen eveneens tot vrijspraak moet leiden. Het ontstane letsel bij het slachtoffer is gering geweest en de verdachte onttrok zich direct na de uithaal aan de situatie. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt op grond van de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden als volgt.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte hem een harde klap gaf tegen zijn hals aan de linkerzijkant en tegen de linkerzijkant van zijn kaak. De aangever zag vervolgens direct dat er veel bloed op zijn shirt druppelde en dat verdachte een mes vast hield. Uit de stukken in het dossier, waaronder de foto’s van het letsel van [slachtoffer], blijkt niet duidelijk of hij in de halsstreek of ter hoogte van de kaaklijn is geraakt. Wel is te zien dat sprake is van een kleine, gapende snij- of steekwond. Naar algemene ervaringsregels levert het slaan en/of het maken van stekende bewegingen met een mes waarbij iemand in het gezicht of de hals wordt geraakt, de aanmerkelijke kans op dat die persoon zwaar lichamelijk letsel oploopt: op die plaatsen bevinden zich immers kwetsbare en vitale lichaamsdelen, zoals de halsslagader. Er mag van geluk worden gesproken dat het slachtoffer alleen gering letsel heeft opgelopen. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte door te handelen als voormeld bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar zou verwonden. Het daadwerkelijk ontstane letsel en het feit dat de verdachte zich direct zou hebben onttrokken aan de situatie – voor zover daarvan al sprake was – doet daaraan niet af.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 23 december 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een mes heeft gestoken of gesneden terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 23 december 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van de toegangsdeur van de [café], gevestigd aan de [adres], die aan een ander, te weten aan [benadeelde], toebehoorde, heeft vernield.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Bespreking van het beroep op noodweer(exces)
De standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
Namens de verdachte is aangevoerd dat hij ter zake van feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij zich met succes kan beroepen op noodweer, dan wel noodweerexces. Een cafébezoeker had de verdachte bij de bar in zijn nek gepakt. Vervolgens werd de verdachte door [slachtoffer] bij zijn schouders gegrepen. Dit kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, althans als een onmiddellijke dreiging daartoe, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweer nu er geen sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van de verdachte. Van noodweerexces was evenmin sprake. Er bestond geen noodweersituatie en daarnaast is niet gebleken dat bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Het oordeel van het hof
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is onder meer vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Hiervan is blijkens de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen sprake. Op de camerabeelden is weliswaar te zien dat de verdachte door een van de cafébezoekers wordt benaderd waarbij deze mogelijk een beweging richting de nek van de verdachte maakt, maar hierin ziet het hof, anders dan de verdediging, geen wederrechtelijke aanranding. De verdachte kreeg blijkens verschillende getuigenverklaringen onenigheid met een lid van het barpersoneel over de betaling en werd door een bezoeker tot kalmte gemaand, waarop de verdachte vervolgens heftig reageerde. Deze gang van zaken vindt tevens steun in de ter zitting bekeken camerabeelden. Van een aanval waartegen de verdachte zich mocht verdedigen is geen sprake geweest, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen. Reeds om deze reden faalt ook het beroep op noodweerexces.
De inhoud van het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het bestaan van een putatieve noodweersituatie. Reeds daarom verwerpt het hof eveneens het beroep op putatief noodweer(exces).
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Evenmin is een omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Kwalificatie

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gevorderd voor het onder 1 tenlastegelegde.
De raadsvrouw heeft verzocht geen TBS-maatregel op te leggen en te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf korter dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in een café naar aanleiding van een kleinigheid waardoor hij zich verongelijkt voelde, onder invloed van (een aanzienlijke hoeveelheid) alcohol en cannabis, schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, door een cafébezoeker met een mes te snijden of te steken. Aldus heeft hij buitengewoon disproportioneel en gewelddadig gereageerd. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de vernieling van de ruit van de voordeur van het café.
Dit soort feiten zorgen voor veel angst en onrust binnen de samenleving. Daarbij komt dat dit niet de eerste keer is geweest dat de verdachte in verband met een geweldsdelict met politie en justitie in aanraking is gekomen. De justitiële documentatie van de verdachte laat een beeld zien van een langdurig patroon van agressie en geweld, waarbij de verdachte regelmatig is veroordeeld tot gevangenisstraffen van aanzienlijke duur. Zo is hij in juli 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden voor een poging doodslag. Ook in 2012 is de verdachte veroordeeld voor een ernstig geweldsfeit, een zware mishandeling, tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Deze zware straffen in het verleden hebben hem er echter niet van weerhouden om de ten laste gelegde feiten te begaan.
Gelet op de ernst van de feiten, met name van de poging tot zware mishandeling, is een gevangenisstraf op zijn plaats.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte en de op te leggen maatregel overweegt het hof voorts als volgt.
Criteria voor de oplegging van een tbs-maatregel zijn als volgt. Er moet sprake zijn van:
een door de rechter vastgestelde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis ten tijde van het delict;
één van de misdrijven als bedoeld in artikel 37a, lid 1 onder 1, van het Wetboek van Strafrecht;
het gevaarscriterium: de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van de maatregel;
twee gedragskundige rapportages van verschillende disciplines – waaronder een psychiater – opgemaakt binnen een jaar voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting.
Met betrekking tot het eerste criterium overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van rapporten van gedragsdeskundigen van 23 september en 7 oktober 2020. In voormelde rapporten zijn psychiater [naam 1] en psycholoog [naam 2] eensluidend en oordelen dat het risico op recidive groot is. Tevens concluderen beide deskundigen, in lijn met eerdere rapportages, waaraan de verdachte overigens geen medewerking heeft verleend, dat de verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale-, narcistische- en borderline trekken en aan een stoornis in het cannabisgebruik en in alcoholgebruik. Zowel [naam 1] als [naam 2] stellen dat de stoornissen aanwezig waren ten tijde van het delict en verdachtes gedragingen beïnvloedden. Zowel psychiater [naam 1] als psycholoog [naam 2] hebben in hun rapporten geadviseerd om aan de verdachte een tbs-behandeling met dwangverpleging op te leggen. Beide deskundigen zijn van oordeel dat op grond van hun bevindingen bij bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten deze aan de verdachte in verminderde mate zijn toe te rekenen. Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne.
De persoon van de verdachte is met betrekking tot de onderhavige strafzaak eerder onderzocht. De verdachte heeft toen geweigerd om mee te werken aan het gedragskundig onderzoek. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn rapportages opgesteld. Uit deze NIFP-rapportages van 4 maart 2019 (opgesteld door forensisch psycholoog [naam 3]), en l4 maart 2019 (opgesteld door psychiater drs. [naam 4]) blijkt het volgende.
Psycholoog [naam 3] stelt dat het niet mogelijk is gebleken om tot voldoende onderbouwde diagnostische conclusies over de verdachte te komen. Er zijn wel aanwijzingen vanuit het dossier dat er bij hem mogelijk sprake is van psychopathologie in het domein van middelengebruik, de persoonlijkheid en psychiatrische ontregeling, maar aard en ernst zijn niet te onderzoeken geweest en ook niet of hiervan sprake was ten tijde van liet tenlastegelegde.
Psychiater [naam 4] stelt dat uit het dossier naar voren komt dat er evident sprake is van een delictpatroon en dat eerdere behandelingen (gedeeltelijk) zijn mislukt. Het dossier bevat aanwijzingen voor uitgebreide problemen met middelen en persoonlijkheidsproblematiek. Ook is sprake geweest van verschijnselen passend bij een psychotische stoornis. Diagnostische conclusies zijn echter niet te trekken vanwege de weigerachtige houding van de verdachte, het volledig ontbreken van eigen onderzoek en het niet aanwezig zijn van eensluidende diagnostische conclusies in het dossier.
In het licht van de door [naam 1] en [naam 2] gestelde diagnoses, het door [naam 3] en [naam 4] overwogene en de lange behandelgeschiedenis waarvan de genoemde rapportages allen blijk geven, waarin als gevolg van het handelen van de verdachte nauwelijks tot geen resultaten zijn behaald, is het hof van oordeel dat als vaststaand mag worden aangenomen dat het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden onder invloed van de gebrekkige ontwikkeling (en daarbij passende persoonlijkheidsstoornis of stoornissen), die eerder is/zijn gesignaleerd door deskundigen en als bestendig is/zijn aangemerkt. Het middelengebruik lijkt hierbij ook een rol te hebben gespeeld.
Er is voorts voldaan aan de hiervoor genoemde criteria 2 en 3. Er is sprake van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan het gevaarscriterium als bedoeld in artikel 37a, eerste lid onder 2, van het Wetboek van Strafrecht is ook voldaan gelet op de gewelddadige delictsgeschiedenis van de verdachte zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële documentatie van 21 april 2021.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat ook aan het vierde criterium is voldaan.
Conclusie
Het hof acht op grond van het voorgaande de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging passend en geboden, nu de beveiliging van de maatschappij dit vereist. Het hof is concluderend van oordeel dat de terbeschikkingstelling van verdachte dient te worden gelast en dat zijn verpleging van overheidswege dient te worden bevolen, nu bij de verdachte tijdens het begaan van het onder 1 tenlastegelegde een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, het door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist en twee gedragskundige rapportages van verschillende disciplines zijn opgemaakt binnen een jaar voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, waarvan één door een psychiater.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot zware mishandeling, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 350,25, bestaande uit materiële schade die zij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 151,25. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 151,25 (schade aan ruit). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Naar het oordeel van het hof is de overige gestelde schadepost (‘tafel’) onvoldoende onderbouwd, aangezien noch uit de vordering, noch uit de overige stukken van het dossier, blijkt wat de schade aan de tafel is. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 23 september 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd om de vordering af te wijzen.
Het hof is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen, aangezien de tenuitvoerlegging van één week gevangenisstraf door de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet langer opportuun is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 151,25 (honderdeenenvijftig euro en vijfentwintig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 151,25 (honderdeenenvijftig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 december 2018.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland van 13 februari 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 september 2015, parketnummer 18-126700-15, voorwaardelijk opgelegde.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. F.A. Hartsuiker en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van
mr. S. Abelsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 mei 2021.
=========================================================================
[…]