ECLI:NL:GHAMS:2021:1384

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
200.283.448/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen ex-schoonmoeder en huurder over achterstallige huur en ontruiming van bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellante], de ex-schoonmoeder van [geïntimeerde], en [geïntimeerde], die een bedrijfsruimte huurt van de hoofdverhuurder. [appellante] huurde deze ruimte van [geïntimeerde] en exploiteerde daarin een café. Het geschil ontstond over achterstallige huur- en pachtbetalingen. [geïntimeerde] vorderde in kort geding ontruiming van het gehuurde en betaling van achterstallige huur. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat [appellante] moest ontruimen en een bedrag aan [geïntimeerde] moest betalen. [appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij sinds juni 2020 tijdig had betaald en dat er geen sprake was van een oplopende schuld. Het hof oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk was en dat er geen spoedeisend belang bestond voor de ontruiming. Het hof vernietigde het vonnis in conventie en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, terwijl het vonnis in reconventie werd bekrachtigd. [geïntimeerde] werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.283.448/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8632188 KK EXPL 20-400
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 mei 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.A.Th. Spoor te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Cohen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 16 september 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2020, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellante] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
Partijen hebben vervolgens elk een akte, met producties, ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en in reconventie haar vorderingen alsnog volledig zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.12 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellante] is de ex-schoonmoeder van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] huurt van [hoofdverhuurder] (verder: de hoofdverhuurder) de bedrijfsruimte aan de [adres] . [appellante] huurde deze bedrijfsruimte (verder: het gehuurde) op haar beurt van [geïntimeerde] en exploiteerde daarin café ‘ [naam] ’. [appellante] pachtte daarvoor inventaris van [geïntimeerde] .
(ii) [geïntimeerde] en [appellante] waren daartoe met ingang van 1 januari 2009 een pacht- en huurovereenkomst aangegaan (verder: de overeenkomst). Daarin was onder meer bepaald dat [appellante] de pacht en huur wekelijks aan [geïntimeerde] moest betalen.
(iii) De wekelijkse betalingsverplichting was laatstelijk € 363,00 inclusief btw aan pacht en € 363,27 aan huur (totaal € 726,27).
(iv) Met ingang van 1 januari 2009 is [appellante] met de vennootschap onder firma [naam VOF] Apparaten (verder: [naam VOF] ) tevens een exploitatieovereenkomst aangegaan die ertoe strekte dat [appellante] in café ‘ [naam] ’ twee kansspelautomaten van [naam VOF] zou exploiteren. Tot het overlijden van de moeder van [geïntimeerde] op 29 januari 2019 waren [geïntimeerde] en haar moeder de vennoten van [naam VOF] .
( v) In 2016 is tussen partijen een geschil ontstaan over de overeenkomst dat is uitgemond in een vaststellingsovereenkomst (verder: de vaststellingsovereenkomst). Daarin is onder meer bepaald dat partijen over de periode tot 17 maart 2016 niets meer te betalen of te verrekenen hebben in verband met de overeenkomst. Voorts is daarin opgenomen dat [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag van € 6.000,00 zou betalen door kwijtschelding van een privéschuld van [appellante] aan [geïntimeerde] .
(vi) Vanaf 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] meermaals per e-mail gewezen op een achterstand in de betaling van de huur en pacht, en verzocht om deze in te lopen. [appellante] heeft per e-mail meermaals toegezegd de achterstand te zullen inlopen.
(vii) Bij e-mailbericht van 9 april 2020 heeft [geïntimeerde] [appellante] als volgt bericht:
“(…) Zoals jij in dit overzicht kunt zien loop jij behoorlijk achter. Wij hebben daar meerdere afspraken over gemaakt. Alleen die afspraken kom jij vaak niet na.
(…)
Elke pacht en huur betaling die jij doet wordt weggestreept door de oudste factuur die op dat moment open staat.
(…)
Wat er nu nog openstaat is:
Gok € 750
achterstallige pacht en huur
6 weken van € 720.37 = € 4322.22
26 weken van € 726.27 = € 18883.02
en 4 weken alleen de huur van € 363.27 = € 1453.08
In totaal staat er open € 25408.32
(…)”
(viii) Bij brief van 14 mei 2020 heeft de makelaar van de hoofdverhuurder [geïntimeerde] bericht dat hij op grond van artikel 7:303 lid 1 aanhef en sub b BW gebruik wenst te maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot nadere vaststelling van de huurprijs voor het gehuurde, met het voorstel om de huur te verhogen naar € 28.000,00 per jaar (een verhoging van circa € 750,00 per maand).
(ix) Op 4 juni 2020 heeft [geïntimeerde] [appellante] vanwege de coronacrisis de pacht voor de periode van 18 maart 2020 tot 9 juni 2020 kwijtgescholden.
( x) In een e-mail van de dochter van [appellante] aan de gemachtigde van [appellante] van 4 augustus 2020 staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Onlangs is er een gokkastenexpert bij geweest die mij en mijn moeder heeft gewezen op onjuistheden; fraude noemde hij dat. (…)
Ik leg u uit hoe het zit.
Er zijn 5 meters in een gokkast (…):
In,
Out,
Play,
Refill,
En Cashbox.
Er wordt maandelijks berekend wat mijn moeder moet afgedragen aan [geïntimeerde] ( [naam VOF] ). Dat gebeurt als volgt: Door out van de in af te trekken en de uitkomst daarvan te delen door 10. Daar komt een bedrag uit (de uitkomst) en volgt er een verdeling van 60% [naam VOF] en 40% mijn moeder. (…)Over behaalde winsten bij kansspelen wordt kansspelbelasting geheven. (…) Er moet dus 30,1% kansspelbelasting betaald worden door [geïntimeerde] en mijn moeder over hun deel. Mijn moeder betaalt deze 30.1% van de 40% dat haar deel is aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] rekent dat met de fiscus af (…). Nogmaals: Er is mij (…) uitgelegd door een gokkastenexpert, Dat de berekening overigens ook kan worden berekend doormiddel van de meterstanden van de Cashbox van Play af te trekken. De In meterstand dient dan ook gelijk te zijn aan de Play meterstand en de Out meterstand aan de Cashbox meterstand. Deze cijfers dienen dan ook in aller tijden overeen te komen. Zoals je kan zien op de foto’s is dit echter niet het geval de ene gokkast (…) zit een verschil van ongeveer € 50.000 in de min en de andere gokkast (…) zit een verschil van ongeveer € 30.000 in de plus (…). Als eventueel het IJkwezen zal langskomen om een controle uit te voeren is er een héél groot probleem. (…)”
(xi) In een e-mail van 5 augustus 2020 heeft een medewerker van Benuma aan [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
“(…) Met deze stuur ik (…) U een verslag van de controle werkzaamheden bij cafe [naam] .
Controle van de mechanische tellers in de automaten.
Bij test werkten de mec.meters zonder service melding.
ter informatie:als een mec. meter niet werkt dan kan de automaat niet functioneren,want dan geeft de automaat een service melding.
(…)
Ik heb afgelopen periode geen servicemelding van een teller in het log van de machine terug gevonden,daarom lijkt het me sterk dat mec. meters stuk zijn.
Daarbij heb je ook nog naast de controle van het error log,ook nog totale electronische boekhouding, waar je een totale copy vindt van de mec.meters. (…) Je hebt dus altijd een dubbele controle.
(…)”
De controle heeft plaatsgevonden in december 2019.
(xii) Het gehuurde is op 28 september 2020 ontruimd.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd, [appellante] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de achterstallige huur tot en met 30 juni 2020 ten bedrage van € 26.850,01, te vermeerderen met de verschuldigde pacht en huur ten bedrage van € 726,27 per week vanaf 9 juli 2020 tot de dag van ontruiming (te vermeerderen met wettelijke handelsrente en te verminderen met betalingen die [appellante] nog zal voldoen) alsmede tot betaling van de proceskosten. [appellante] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en van haar kant in reconventie gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.000,00 op grond van de vaststellingsovereenkomst, een bedrag van € 1.500,00 wegens een cadeau van [geïntimeerde] aan [appellante] wegens 10-jarig jubileum, een bedrag van € 10.000,00 wegens nog te verkrijgen speelautomatenopbrengst, een bedrag van 21.463,20 wegens winstverlaging wegens reservering omzetverlaging en een bedrag van € 2.000,00 wegens buitengerechtelijke kosten alsmede tot betaling van de proceskosten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie [appellante] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde alsmede tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 30.603,34 aan tot en met 19 augustus 2020 verschuldigde pacht en huur, te vermeerderen met de vanaf die datum tot de dag van ontruiming per saldo verschuldigde pacht en huur (met wettelijke handelsrente), in reconventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 1.500,00 en zowel in conventie als in reconventie [appellante] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in hoger beroep met een negental grieven op.
3.4.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in kort geding toewijzing vordert van een geldvordering en tevens de ontruiming van het gehuurde, waarbij zij de vordering tot ontruiming grondt op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst die bestaat uit schending door [appellante] van haar verplichting tot (tijdige) betaling van de pacht- en huurpenningen. Haar geldvordering is daarop gebaseerd, zodat het welslagen van de vordering tot ontruiming in hoge mate afhankelijk is van de toewijsbaarheid van haar geldvordering.
3.5.
Wat dit laatste betreft ziet het hof aanleiding de eerste en derde grief gezamenlijk te behandelen. [appellante] voert met deze grieven aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat, gelet op de hoogte van de gestelde huur- en pachtachterstand en het feit dat [geïntimeerde] op haar beurt de huur heeft moeten betalen aan de hoofdverhuurder, het spoedeisend belang bij de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening voldoende is onderbouwd. [appellante] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat een spoedeisend belang ontbrak, omdat zij sinds 9 juni 2020 (de heropening na de coronaperiode) telkens tijdig de huur en pacht aan [geïntimeerde] heeft betaald, zodat ten tijde van dagvaarding in eerste aanleg geen sprake was van een oplopende huur- of pachtschuld. Datzelfde geldt volgens [appellante] nog steeds, waar nog bij komt dat zij tijdens de periode van sluiting van het café als gevolg van corona een substantiële betaling van € 2.600,00 heeft gedaan, terwijl zij bovendien de huur- en pacht
achterstandgemotiveerd heeft betwist.
3.6.
Het hof overweegt hieromtrent dat de door [geïntimeerde]
gesteldehuur- en pachtachterstand en haar
stellingdat zij op haar beurt de huur heeft moeten betalen aan de hoofdverhuurder toereikend zijn om aan te nemen dat de kantonrechter bevoegd was om het geschil op de voet van artikel 254 lid 1 Rv in kort geding te behandelen of, zo men wil, dat [geïntimeerde] ontvankelijk was en is in haar vordering in kort geding. Met betrekking tot de vraag of de vordering van [geïntimeerde] voor toewijzing in aanmerking komt, overweegt het hof dat in algemene zin geldt dat de in kort geding beslissende rechter zich heeft te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. In het onderhavige geval geldt daarbij in het bijzonder nog het volgende. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats en moeten dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Daarbij zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van eiser voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken. Voorts gaat het er hier om of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat.
3.7.
Het hof overweegt dat in het kader van de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering zowel de vraag of een spoedeisend belang bij toewijzing van haar vordering bestaat als die of de vordering van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is (de vragen die door de eerste en derde grief worden opgeworpen), ontkennend moet worden beantwoord.
3.7.1.
Allereerst heeft [geïntimeerde] haar stelling dat zij wordt geconfronteerd met
stijgendehuurlasten nu de hoofdverhuurder haar een voorstel tot huurverhoging heeft gedaan (zie hiervoor onder 3.1 sub (viii) alsmede pleitnota [geïntimeerde] in eerste aanleg onder 5), onvoldoende onderbouwd, omdat zij (zelfs niet) heeft vermeld of dat zij dit voorstel heeft geaccepteerd dan wel dat de huur op een ander (en in dat geval: welk) bedrag is vastgesteld. Voor het overige heeft zij geen specifieke gronden – anders dan de stelling dat zij op haar beurt de huur moet betalen aan de hoofdverhuurder – aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar geldvordering.
3.7.2.
Naarmate die vordering zelf meer aannemelijk is, dienen echter minder strenge eisen te worden gesteld aan het vereiste van spoedeisendheid. In het onderhavige geval is de geldvordering zelf voorshands echter onvoldoende aannemelijk geworden. Daartoe is het volgende redengevend.
3.7.3.
[appellante] heeft uitvoerig gemotiveerd verweer tegen die vordering gevoerd (zie haar pleitnota in eerste aanleg, blz. 1-6, alsmede dagvaarding in hoger beroep, blz. 4-10 en akte na memorie van antwoord tevens akte overleggen producties). Zij heeft in de eerste plaats gesteld dat zij per saldo niets aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Volgens haar was de pacht- en huurachterstand in november 2019 circa € 8.000,00, waarbij met [geïntimeerde] is afgesproken de achterstand in te lossen met betalingen van € 2.000,00 per maand die volgens haar ook (contant) hebben plaatsgevonden, waarbij zij met betrekking tot twee van die betalingen schriftelijke verklaringen van getuigen heeft overgelegd (productie 12 en 13 bij dagvaarding in hoger beroep). Daarbij tekent het hof aan dat [geïntimeerde] heeft erkend dat soms ook contante betalingen plaatsvonden (zie o.m. pleitnota [geïntimeerde] in eerste aanleg onder 8 en memorie van antwoord onder 52) en dat [appellante] in hoger beroep een flink aantal bewijzen van contante betalingen heeft overgelegd waarvan volgens haar diverse niet door [geïntimeerde] zijn geadministreerd (zie dagvaarding in hoger beroep, blz. 8-10). Voorts heeft [appellante] gesteld dat uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit dat [geïntimeerde] haar uit hoofde daarvan thans nog een bedrag van € 6.000,00 verschuldigd is, welke stelling het hof voorshands niet onaannemelijk acht omdat uit de desbetreffende bepaling (l.), anders dan de kantonrechter (in rov. 15) heeft overwogen, niet zonder meer volgt dat betaling van dit bedrag door [geïntimeerde] reeds (door middel van kwijtschelding)
heeftplaatsgevonden. In zoverre is
grief 4terecht voorgesteld. Verder heeft zij een beroep gedaan op de e-mail van [geïntimeerde] aan haar van 4 juni 2020 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), waaruit volgens haar blijkt dat op dat moment slechts een totale huurschuld bestond van € 4.359,24, nu over enigerlei andere achterstand in die e-mail niet wordt gerept. Ten slotte heeft [appellante] (gemotiveerd) gesteld dat zij een vordering van circa € 10.000,00 op [geïntimeerde] heeft uit hoofde van door deze gepleegde fraude met speelautomaten en een mogelijke vordering van ruim € 20.000,00 wegens onjuist factureren door [geïntimeerde] .
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in het licht van dit uitvoerig gemotiveerde verweer haar vordering concreter had moeten onderbouwen dan zij heeft gedaan. Van [geïntimeerde] had in dit kader mogen worden verwacht dat zij ten minste op overzichtelijke wijze had uiteengezet vanaf welk moment [appellante] (geheel dan wel gedeeltelijk) in gebreke is gebleven met betaling van pacht- en huurtermijnen, welke termijnen over welke maanden niet of slechts gedeeltelijk zijn betaald, welke betaling(en) [appellante] wanneer (op andere tijdstippen) heeft gedaan die in mindering dienen te worden gebracht op de hoofdsom, welke betaling(en) daarop niet in mindering kan strekken en waarom, et cetera. [geïntimeerde] heeft dit overzicht noch in eerste aanleg (zie het in het geheel niet toegelichte en onvoldoende inzichtelijke overzicht bij productie 5 van de inleidende dagvaarding), noch te bestemder plaatse in hoger beroep (te weten: in de memorie van antwoord) gegeven, maar heeft enig concreet overzicht pas bij antwoordakte in hoger beroep (productie 25), dus te laat en bovendien te summier (want nog steeds onvoldoende inzichtelijk en overzichtelijk), gegeven. Dit betekent dat uit de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk is geworden dat en, zo ja, tot welke hoogte een pacht- en huurachterstand bestaat. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat, gelet op de inhoud van het verweer van [appellante] , voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering van [geïntimeerde] in veel gevallen (bijvoorbeeld de vraag of de pacht- en huurachterstand in november 2019 circa € 8.000,00 was, waarop contante aflossingen van € 2.000,00 per maand zijn gedaan, of [geïntimeerde] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst nog een bedrag van € 6.000,00 aan [appellante] verschuldigd is en of [geïntimeerde] fraude heeft gepleegd met speelautomaten) ook nog nadere instructie is vereist, waarvoor de procedure in kort geding geen ruimte biedt.
3.7.5.
Wat ten slotte het restitutierisico betreft geldt dat partijen daaromtrent geen concrete stellingen hebben geponeerd, zodat dit aspect geen beslissende rol in de afweging van belangen behoort te spelen.
3.8.
Het voorgaande betekent dat
grief 1en
grief 3terecht zijn voorgesteld en reeds op grond daarvan, al het voorgaande in aanmerking nemend en tegen elkaar afwegend, moet worden geconcludeerd dat onvoldoende feiten en omstandigheden kunnen worden aangewezen die meebrengen dat de door [geïntimeerde] gevraagde toewijzing van haar geldvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat met het treffen van een dergelijke voorziening terughoudend moet worden omgegaan. Die terughoudendheid geldt te meer, omdat [geïntimeerde]
in kort gedingook de ontruiming van het gehuurde vordert en die ontruiming uitsluitend is gegrond op een tekortkoming van [appellante] in de betaling van huur- en pachtpenningen, en dus op het bestaan van haar geldvordering. Omdat het hof daaromtrent heeft geconcludeerd dat voor toewijzing van die vordering in het onderhavige kort geding geen plaats is, dient de vordering tot ontruiming eveneens te worden afgewezen.
3.9.
Het voorgaande betekent tevens dat
grief 2buiten bespreking kan blijven. De vierde, vijfde en zesde grief hebben betrekking op de tegenvordering van [appellante] , maar vergen een nadere instructie waarvoor de procedure in kort geding zich niet leent, zodat moet worden geconcludeerd dat
grief 4,
grief 5en
grief 6falen. Reeds om die reden komen ook de buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking, zodat ook
grief 7moet worden verworpen. Het welslagen van de eerste en derde grief brengt ten slotte mee dat
grief 8en
grief 9eveneens terecht zijn voorgesteld.
3.10.
De slotsom luidt dat het appel ten dele slaagt en ten dele faalt. Het vonnis waarvan beroep zal voor zover in conventie gewezen worden vernietigd en voor zover in reconventie gewezen worden bekrachtigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie alsmede als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 480,00 voor salaris advocaat;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op € 860,89 voor verschotten en op € 2.031,00 voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, D.J. van der Kwaak en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.