Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
achterstandgemotiveerd heeft betwist.
gesteldehuur- en pachtachterstand en haar
stellingdat zij op haar beurt de huur heeft moeten betalen aan de hoofdverhuurder toereikend zijn om aan te nemen dat de kantonrechter bevoegd was om het geschil op de voet van artikel 254 lid 1 Rv in kort geding te behandelen of, zo men wil, dat [geïntimeerde] ontvankelijk was en is in haar vordering in kort geding. Met betrekking tot de vraag of de vordering van [geïntimeerde] voor toewijzing in aanmerking komt, overweegt het hof dat in algemene zin geldt dat de in kort geding beslissende rechter zich heeft te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. In het onderhavige geval geldt daarbij in het bijzonder nog het volgende. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats en moeten dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Daarbij zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van eiser voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken. Voorts gaat het er hier om of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat.
stijgendehuurlasten nu de hoofdverhuurder haar een voorstel tot huurverhoging heeft gedaan (zie hiervoor onder 3.1 sub (viii) alsmede pleitnota [geïntimeerde] in eerste aanleg onder 5), onvoldoende onderbouwd, omdat zij (zelfs niet) heeft vermeld of dat zij dit voorstel heeft geaccepteerd dan wel dat de huur op een ander (en in dat geval: welk) bedrag is vastgesteld. Voor het overige heeft zij geen specifieke gronden – anders dan de stelling dat zij op haar beurt de huur moet betalen aan de hoofdverhuurder – aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar geldvordering.
heeftplaatsgevonden. In zoverre is
grief 4terecht voorgesteld. Verder heeft zij een beroep gedaan op de e-mail van [geïntimeerde] aan haar van 4 juni 2020 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), waaruit volgens haar blijkt dat op dat moment slechts een totale huurschuld bestond van € 4.359,24, nu over enigerlei andere achterstand in die e-mail niet wordt gerept. Ten slotte heeft [appellante] (gemotiveerd) gesteld dat zij een vordering van circa € 10.000,00 op [geïntimeerde] heeft uit hoofde van door deze gepleegde fraude met speelautomaten en een mogelijke vordering van ruim € 20.000,00 wegens onjuist factureren door [geïntimeerde] .
grief 1en
grief 3terecht zijn voorgesteld en reeds op grond daarvan, al het voorgaande in aanmerking nemend en tegen elkaar afwegend, moet worden geconcludeerd dat onvoldoende feiten en omstandigheden kunnen worden aangewezen die meebrengen dat de door [geïntimeerde] gevraagde toewijzing van haar geldvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat met het treffen van een dergelijke voorziening terughoudend moet worden omgegaan. Die terughoudendheid geldt te meer, omdat [geïntimeerde]
in kort gedingook de ontruiming van het gehuurde vordert en die ontruiming uitsluitend is gegrond op een tekortkoming van [appellante] in de betaling van huur- en pachtpenningen, en dus op het bestaan van haar geldvordering. Omdat het hof daaromtrent heeft geconcludeerd dat voor toewijzing van die vordering in het onderhavige kort geding geen plaats is, dient de vordering tot ontruiming eveneens te worden afgewezen.
grief 2buiten bespreking kan blijven. De vierde, vijfde en zesde grief hebben betrekking op de tegenvordering van [appellante] , maar vergen een nadere instructie waarvoor de procedure in kort geding zich niet leent, zodat moet worden geconcludeerd dat
grief 4,
grief 5en
grief 6falen. Reeds om die reden komen ook de buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking, zodat ook
grief 7moet worden verworpen. Het welslagen van de eerste en derde grief brengt ten slotte mee dat
grief 8en
grief 9eveneens terecht zijn voorgesteld.