ECLI:NL:GHAMS:2021:1381

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
200.281.588/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en medewerking aan werkzaamheden door Vereniging van Eigenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. [appellant] is eigenaar van een appartementsrecht en heeft zonder toestemming van de Vereniging van Eigenaren (VvE) een raam geplaatst in een gevelornament. De VvE heeft [appellant] bij vonnis van 10 september 2018 veroordeeld om medewerking te verlenen aan het verwijderen van het raam, op straffe van een dwangsom. De VvE maakt nu aanspraak op deze dwangsom, maar het hof oordeelt dat er geen dwangsom is verbeurd. Het hof stelt vast dat de VvE geen concreet moment heeft aangewezen waarop [appellant] is verzocht om medewerking te verlenen aan de werkzaamheden, en dat hij deze medewerking heeft geweigerd. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [appellant] toe, waarbij de VvE wordt veroordeeld om de executoriale beslagen op te heffen. De VvE wordt ook veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.281.588/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/681337 / KG ZA 20-263
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 mei 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. T.H.I.M. Pierik te Zwolle,
tegen
VERENIGING VAN EIGENAARS [adres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Vermeulen-Jonkers te Arnhem.
Partijen worden hierna [appellant] en de VvE genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 21 juli 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2020, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en de VvE als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
De VvE heeft daarna een memorie van antwoord, met productie, ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 maart 2021 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Tevens is aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van aanvullende producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De VvE heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] is eigenaar van het appartementsrecht rechtgevende op de woning aan [adres] . De VvE voert het beheer over de gemeenschappelijke zaken van de panden aan [adres] (hierna: het gebouw). De VvE bestaat uit negen leden, onder wie [appellant] .
(ii) In de zijgevel van het gebouw bevinden zich aan de zijde van [adres] twee ronde ornamenten. Het bovenste ornament bevindt zich ter hoogte van de woning van [appellant] . [appellant] heeft in 2016 aan de VvE gevraagd om in dit ornament een raam te mogen plaatsen. De VvE heeft daarvoor bij besluit van 7 juni 2016 geen toestemming gegeven. [appellant] heeft op 24 december 2016 het raam toch geplaatst.
(iii) Bij vonnis van de kantonrechter van 10 september 2018 (verder: het vonnis van 10 september 2018) is onder meer het volgende beslist:
“I. veroordeelt [appellant] om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis medewerking te verlenen bij de uitvoering van alle werkzaamheden die noodzakelijk zijn teneinde het door [appellant] in het gevelornament aangebrachte raam te verwijderen en terug te brengen in de oude (steense) toestand, waaronder tevens begrepen het verlenen van toegang teneinde een offerte op te kunnen laten stellen door een door de VvE te kiezen aannemer, op straffe van een dwangsom ad € 1.000,- voor elke dag dat gedaagde geen medewerking verleent;
(…)
V. bepaalt dat [appellant] (…) in totaal maximaal een bedrag van € 25.000,- aan dwangsommen verschuldigd zal zijn;”
Tegen het vonnis van 10 september 2018 is geen hoger beroep ingesteld, waardoor het gezag van gewijsde heeft verkregen.
(iv) Op een nieuw verzoek van [appellant] aan de VvE om het raam in het ornament in stand te laten heeft de VvE op 4 april 2019 het besluit genomen dat het raam verwijderd moet worden. [appellant] is daarop een procedure bij de kantonrechter begonnen om dit besluit vernietigd te krijgen. Daarnaast heeft hij op 29 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de op 14 augustus 2019 door de gemeente Amsterdam aan de VvE verleende vergunning om het raam in het ornament te verwijderen.
( v) Het vonnis van 10 september 2018 is op 9 september 2019 aan [appellant] betekend. Daarnaast heeft de advocaat van de VvE bij brief van 9 september 2019 aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Namens de VvE (…) deel ik u mede dat de werkzaamheden met betrekking tot het ongedaan maken van het door u aangebrachte ronde raam in het gevelornament (…) staan gepland voor vrijdag 13 september a.s. Graag ontvang ik binnen
twee dagenna heden uw schriftelijke bevestiging dat u de benodigde medewerking om de werkzaamheden uit te kunnen voeren, zult verlenen.”
(vi) Bij brief van 11 september 2019 heeft de advocaat van de VvE onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
“Wegens de door u aanhangig gemaakte spoedprocedure bij de Rechtbank Amsterdam, afdeling bestuursrecht zal eerst vonnis worden afgewacht alvorens de geplande werkzaamheden worden uitgevoerd.
Ik verzoek u mij binnen
twee dagenna heden schriftelijk te bevestigen dat u bij een voor u negatief vonnis medewerking zult verlenen aan het verwijderen van het door u aangepaste ronde raam binnen
één (1) weekna datum vonnis. Bij gebreke van uw tijdige bevestiging wijs ik u erop dat de dwangsommen zoals zijn opgelegd door de Rechtbank Amsterdam zullen worden verbeurd.
(…)”
(vii) Bij brief van 13 september 2019 heeft de advocaat van de VvE onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
“In vervolg op mijn brief van 11 september jl. bericht ik dat nu u geen medewerking verleent aan de terugplaatsing van het ronde raam doordat een bezwaar tegen de daartoe door de gemeente Amsterdam verleende vergunning door u is ingesteld, alsmede om een voorlopige voorziening bij de rechtbank Amsterdam is gevorderd, de dwangsommen overeenkomstig de in het vonnis van 18 september 2018 vermelde wijze worden verbeurd.
Dit is dus nadrukkelijk anders dan vermeld in de brief van 11 september jl. Het verbeuren van de dwangsommen kunt u alleen nog voorkomen door alsnog binnen
twee wekenna betekening van het vonnis uw medewerking aan het verwijderen van het aangebrachte raam te verlenen. (…)”
(viii) Op de brieven van 9, 11 en 13 september 2019 heeft [appellant] niet gereageerd.
(ix) In de onder (iv) vermelde procedure bij de kantonrechter heeft op 16 september 2019 een zitting plaatsgevonden. Op die zitting zijn partijen overeengekomen om mediation te beproeven. Deze mediation is op 14 november 2019 beëindigd.
( x) Bij brief van 19 december 2019 heeft de advocaat van de VvE onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
“In vervolg op mijn brief van 13 september jl. bericht ik u wegens het niet slagen van het mediation-traject, dat door de VvE de dwangsommen overeenkomstig de in het vonnis van 10 september 2018 worden verbeurd. Heeft u
binnen 24 uurna heden niet schriftelijk bevestigd de lopende procedures met betrekking tot de vergunningaanvraag voor het terugbrengen van het ronde raam in de gevel te hebben ingetrokken, met daarbij de mededeling dat u per ommegaande uw medewerking zult verlenen, wordt deze zaak verder overgedragen aan de deurwaarder.
(…)”
(xi) Bij exploot van 21 januari 2020 is [appellant] bevolen binnen twee dagen
€ 25.000,00 aan verbeurde dwangsommen te betalen, waarbij is aangezegd dat bij niet tijdige betaling executoriaal beslag zal worden gelegd.
(xii) Bij exploot van 21 februari 2020, waarvan het proces-verbaal op 25 februari 2020 aan [appellant] is betekend, is executoriaal beslag gelegd op verscheidene appartementen van [appellant] .
(xiii) Op 1 april 2020 is het verzoek van [appellant] tot vernietiging van het besluit van de VvE tot verwijdering van het raam afgewezen en op 13 mei 2020 is zijn bezwaar tegen de aan de VvE verleende vergunning voor het terugbrengen van het ornament in de oude staat, afgewezen.
(xiv) De onder (xiii) genoemde beslissingen zijn inmiddels definitief geworden.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort gezegd,
primairde VvE op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om (a) binnen een dag na betekening van het te wijzen vonnis het executoriale beslag op te heffen, (b) binnen een dag na betekening van dat vonnis de getroffen executiemaatregelen ongedaan te maken en (c) de executie te staken en gestaakt te houden totdat sprake is van een onherroepelijke bestuursrechtelijke beslissing over de vergunning van 14 augustus 2019,
subsidiairde in het vonnis van 10 september 2018 opgelegde dwangsom op nihil te stellen, en
primair en subsidiairde VvE te veroordelen in de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met rente. De VvE heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de gevraagde voorzieningen geweigerd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met een negental grieven op.
3.4.
Met zijn eerste grief stelt [appellant] de vraag aan de orde of hij, gelet op het doel en de inhoud van de in het vonnis van 10 september 2018 tegen hem uitgesproken veroordeling, dwangsommen heeft verbeurd, welke vraag volgens hem ontkennend moet worden beantwoord. Dit betekent dat allereerst moet worden onderzocht hoe het dictum van het vonnis van 10 september 2018 onder I moet worden uitgelegd. Daarbij stelt het hof voorop dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd, de executierechter niet tot taak heeft de eerder door de rechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar slechts dient te onderzoeken of de door de rechter verlangde prestatie waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is verricht door de ter uitvoering van het veroordelende vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel, en moet in aanmerking worden genomen dat een in het dictum uitgesproken veroordeling steeds moet worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen waarop zij steunt. Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
3.5.
Anders dan [appellant] stelt is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat het doel van de in het vonnis van de kantonrechter van 10 september 2018 onder I tegen [appellant] uitgesproken veroordeling (zie hiervoor onder 3.1 sub (iii)) onmiskenbaar is de VvE in staat te stellen het door [appellant] in het gevelornament aangebrachte raam te verwijderen en terug te brengen in de oude (steense) toestand. Dit volgt met zoveel woorden zowel uit de formulering van die veroordeling zelf in het dictum (“teneinde”) als uit de inhoud van de daaraan voorafgaande overwegingen, met name de rechtsoverwegingen 9 en 10:
“9. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] in strijd met het bepaalde in het splitsingsreglement een wijziging heeft gebracht in het ornament in de gevel van zijn appartement en dat de VvE kan verlangen dat dit ongedaan wordt gemaakt. (…)
10. De VvE heeft [appellant] een aantal malen verzocht de wijziging van het gevelornament ongedaan te maken, onder meer onder aanzegging van een procedure indien [appellant] hier niet aan zou voldoen. [appellant] heeft hier niet aan voldaan, en hij heeft er evenmin blijk van gegeven dat hij voornemens is dit alsnog te doen. Dat betekent dat de VvE belang heeft bij toewijzing van de vordering gericht op het verlenen van medewerking aan het door de VvE terugbrengen van de oude toestand van het gevelornament, en op het betalen van de kosten daarvan door [appellant] .”
Uit een en ander volgt tevens dat de veroordeling van [appellant] tot medewerking erop is gericht te bewerkstelligen dat dit doel kan worden bereikt. Daarbij is van belang op te merken dat geen veroordeling is gevorderd (en toegewezen) van [appellant] om het gevelornament in de oude toestand te herstellen, maar dat een veroordeling is gevorderd (en toegewezen) van [appellant] om
zijn medewerking te verlenenbij de uitvoering van alle werkzaamheden die noodzakelijk zijn om – kort gezegd – de VvE haar doel te kunnen laten bereiken.
3.6.
Voor de vraag of [appellant] dwangsommen heeft verbeurd is vervolgens van belang of het vonnis van 10 september 2018 aan [appellant] is betekend. Artikel 611a lid 3 Rv bepaalt immers dat de dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld, dat wil zeggen dat betekening van die uitspraak voorwaarde is voor verbeurte. Aan die voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan doordat het vonnis van 10 september 2018 op 9 september 2019 aan [appellant] is betekend.
3.7.
Het enkele bestaan van een op straffe van verbeurte van een dwangsom uitgesproken veroordeling alsmede het voldoen aan deze voorwaarde voor de verbeurte van die dwangsom zijn op zichzelf echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat een of meer dwangsommen zijn verbeurd. Daarvoor is tevens noodzakelijk dat zonder meer kan worden vastgesteld dat de desbetreffende veroordeling niet is nagekomen. Alleen wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat een rechterlijk bevel niet is nageleefd, dient de executierechter immers te oordelen dat dwangsommen zijn verbeurd. Dit impliceert dat de VvE, op wier weg dit ligt, om aanspraak te kunnen maken op door [appellant] verbeurde dwangsommen een concreet moment – gelegen na betekening van het vonnis van 10 september 2018 – moet kunnen aanwijzen waarop zij [appellant] ondubbelzinnig heeft verzocht medewerking te verlenen bij de uitvoering van
concretewerkzaamheden die noodzakelijk zijn om haar (hiervoor omschreven) doel te bereiken en dat voldoende aannemelijk moet zijn dat [appellant] die medewerking heeft geweigerd. Daarbij tekent het hof aan dat de formulering in het dictum dat [appellant] medewerking moet verlenen bij de uitvoering van
allewerkzaamheden, anders dan [appellant] heeft gesteld, tevens omvat het toelaten van een aannemer in het appartement teneinde deze in staat te stellen de situatie ter plaatse aan de binnenzijde van het raam te bekijken en een offerte op te stellen.
3.8.
[appellant] stelt dat de VvE niet aan dit vereiste voor verbeurte van dwangsommen door hem heeft voldaan. De VvE heeft op haar beurt in eerste aanleg gesteld (zie pleitnota in eerste aanleg onder 12) en ter zitting van het hof desgevraagd herhaald dat drie momenten zijn aan te wijzen die als grondslag kunnen fungeren voor de verbeurte van dwangsommen door [appellant] , te weten primair 11 september 2019, subsidiair 23 september 2019 en meer subsidiair 21 december 2019. Het hof overweegt omtrent elk van deze momenten als volgt.
3.9.
De VvE doet primair een beroep op de brief van 11 september 2019 aan [appellant] (zie hiervoor onder 3.1 sub (vi)). In deze brief wordt, kort gezegd, aan [appellant] medegedeeld dat de VvE eerst het vonnis in de door [appellant] aanhangig gemaakte spoedprocedure zal afwachten alvorens met uitvoering van de geplande werkzaamheden te beginnen en wordt [appellant] gevraagd binnen twee dagen schriftelijk te bevestigen dat hij bij een voor hem negatief vonnis zijn medewerking zal verlenen aan die werkzaamheden, bij gebreke waarvan hij dwangsommen zal gaan verbeuren. Hiermee wordt niet voldaan aan het hiervoor (onder 3.7) omschreven vereiste. Aangekondigd wordt immers niet dat en wanneer concreet werkzaamheden staan gepland en zullen (moeten) gaan beginnen, maar, integendeel, dat voorlopig geen werkzaamheden zullen plaatsvinden. Bovendien lag een verplichting voor [appellant] om schriftelijk te bevestigen dat hij (in het algemeen) medewerking zal gaan verlenen aan de werkzaamheden die nodig zijn om tot het door de VvE beoogde doel te komen, niet in de veroordeling besloten en was deze bovendien onnodig, omdat [appellant] in die veroordeling reeds tot die medewerking was verplicht, en wel op straffe van verbeurte van een dwangsom. Door niet te reageren op de inhoud van de brief van 11 september 2019 heeft [appellant] dus geen dwangsommen verbeurd. Daaraan voegt het hof ten overvloede het volgende toe. Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de VvE met haar brief van 11 september 2019 zou hebben voldaan aan het hiervoor (onder 3.7) omschreven vereiste, hadden vanaf 11 september 2019 geen dwangsommen kunnen worden verbeurd. Ingevolge artikel 611a lid 3 Rv kunnen dwangsommen pas worden verbeurd na betekening van de titel. Die betekening heeft op 9 september 2019 plaatsgevonden. Vervolgens had [appellant] veertien dagen de tijd om aan de veroordeling te voldoen, maar werd die termijn weer onderbroken door de overeenkomst tot mediation op 16 september 2019, waardoor een geheel nieuwe situatie ontstond.
3.10.
De VvE doet subsidiair een beroep op de datum van 23 september 2019, zijnde de datum waarop veertien dagen waren verstreken sedert de betekening van het vonnis van 10 september 2018, welke betekening heeft plaatsgevonden op 9 september 2019. Voor zover de VvE hiermee bedoelt te stellen – zoals het geval lijkt te zijn – dat de enkele betekening van het vonnis van 10 september 2018 (op 9 september 2019) vanaf 23 september 2019 tot verbeurte van dwangsommen heeft geleid, faalt dit betoog op grond van wat het hof hiervoor (onder 3.7) heeft overwogen. Voor zover de VvE beoogt te stellen dat [appellant] vanaf 23 september 2019 dwangsommen is gaan verbeuren omdat, naast de betekening op 9 september 2019 van het vonnis van 10 september 2018, tevens de brief van 11 september 2019 aan [appellant] was verstuurd, faalt dit betoog op grond van wat het hof eveneens hiervoor (onder 3.9) heeft overwogen.
3.11.
De VvE stelt meer subsidiair dat [appellant] dwangsommen verschuldigd is geworden op uiterlijk 21 december 2019, omdat hij op 19 december 2019 nogmaals in de gelegenheid is gesteld binnen 24 uur te bevestigen “dat hij alle medewerking zal verlenen, waaronder het intrekken van het door hem aanhangig gemaakte procedures tegen de verleende vergunning om het ronde raam te kunnen verwijderen.” (pleitnota in eerste aanleg onder 12). Dit betoog mist allereerst feitelijke grondslag. In de brief van 19 december 2019 staat dat (zo leest het hof althans de eerste zin van deze brief) [appellant] door het mislukken van de mediation dwangsommen verbeurt, en voorts dat als [appellant] niet binnen 24 uur schriftelijk bevestigt dat hij de lopende procedures met betrekking tot de vergunningaanvraag heeft ingetrokken, met daarbij de mededeling dat hij per ommegaande zijn medewerking zal verlenen, de zaak verder wordt overgedragen aan de deurwaarder. Bovendien onderbouwt de VvE op geen enkele wijze waarom [appellant] door het mislukken van de mediation dwangsommen zou verbeuren. Ook faalt dit betoog omdat in de veroordeling zoals vervat in het vonnis van 10 september 2019 niet expliciet een verplichting voor [appellant] is opgenomen om zich te onthouden van het aanwenden van rechtsmiddelen die hem ten dienste staan met betrekking tot de vergunningaanvraag. Evenmin kan een dergelijke verplichting impliciet worden gelezen in de veroordeling zoals deze is geformuleerd, te weten als verplichting voor [appellant] om zijn medewerking te verlenen bij de uitvoering van alle werkzaamheden die noodzakelijk zijn teneinde het door [appellant] in het gevelornament aangebrachte raam te verwijderen en terug te brengen in de oude (steense) toestand. Die formulering duidt onmiskenbaar op een verplichting om mee te werken aan de uitvoering van feitelijke werkzaamheden en niet op een bevel met de strekking – zo al mogelijk in verband met het bepaalde in artikel 6 EVRM – [appellant] in juridisch opzicht de middelen te ontnemen die hem ten dienste staan om voor zijn (gepretendeerde) rechten op te komen. Ten slotte faalt dit betoog op grond van wat het hof hiervoor (onder 3.9) heeft overwogen.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of [appellant] , gelet op het doel en de inhoud van de in het vonnis van 10 september 2018 tegen hem uitgesproken veroordeling, dwangsommen heeft verbeurd, ontkennend moet worden beantwoord. Dit betekent dat
grief 1slaagt, dat een grondslag voor het leggen van de beslagen ontbrak – zodat deze onrechtmatig zijn gelegd – en dat dus ook
grief 2in zoverre slaagt. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven geen verdere afzonderlijke bespreking meer.
3.13.
Met het oog op het dictum van dit arrest is het volgende nog van belang. Ter zitting van dit hof heeft [appellant] , na vragen van het hof daaromtrent, zijn vordering in de inleidende dagvaarding zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.2 onder (c) ingetrokken. Bovendien heeft hij, desgevraagd, te kennen gegeven dat zijn vorderingen onder (a) en (b) identiek zijn. Het hof zal op dit punt dan ook volstaan met, kort gezegd, een veroordeling van de VvE – op straffe van verbeurte van een dwangsom – tot opheffing van de door haar ten laste van [appellant] gelegde executoriale beslagen, met dien verstande dat het daaraan zal toevoegen dat die opheffing geldt voor zover die beslagen nog niet zijn opgeheven, dit omdat blijkens het proces-verbaal van gedeeltelijke doorhaling van 19 november 2020 drie van de gelegde beslagen reeds zijn opgeheven.
3.14.
De slotsom luidt dat het appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] zullen worden toegewezen als hierna in het dictum vermeld. De VvE zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de VvE om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest de executoriale beslagen die zij bij exploot van 21 februari 2020 ten laste van [appellant] heeft gelegd op te heffen voor zover deze niet reeds zijn opgeheven, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat de VvE na ommekomst van die termijn met opheffing in gebreke blijft, met dien verstande dat nimmer een hoger bedrag aan dwangsommen zal kunnen worden verbeurd dan € 50.000,00;
veroordeelt de VvE in de proceskosten van het geding in beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellant] gevallen, voor het geding in eerste aanleg op € 410,47 voor verschotten en op € 980,00 voor salaris advocaat en voor het geding in hoger beroep op € 432,89 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, D. Kingma en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.