ECLI:NL:GHAMS:2021:1224

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
200.265.298/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over retentierecht en huurschuld in civiele zaak tussen rijschoolhouder en vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een rijschoolhouder tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De rijschoolhouder, hier aangeduid als [appellant], had een huurovereenkomst gesloten met een vennootschap onder firma, aangeduid als [naam vof], voor een bedrijfsruimte. De huurovereenkomst was aangegaan voor een periode van twee jaar, met een mogelijkheid tot verlenging. De appellant heeft de huurovereenkomst opgezegd, maar heeft zich niet gehouden aan de afspraken omtrent de ontruiming van het gehuurde pand. De vennootschap onder firma heeft als gevolg hiervan de sloten van het pand vervangen en de toegang tot het gehuurde ontzegd, wat leidde tot een geschil over de huurschuld van meer dan 3.000 euro en het retentierecht van de vennootschap onder firma over de lesmotoren van de appellant. De kantonrechter heeft de vordering van de appellant afgewezen, oordelend dat de vennootschap onder firma terecht de zaken van de appellant onder zich heeft gehouden totdat de huurschuld was voldaan. In hoger beroep heeft de appellant zijn vorderingen herhaald, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven van de appellant falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de appellant in de kosten van het geding in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.265.298/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7341626 CV EXPL 18-25208
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 april 2021
inzake
[appellant],
handelend onder de naam
[naam autorijschool]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.R. Koppe te Hilversum,
tegen
de vennootschap onder firma
[naam vof],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
alsmede haar vennoten:
1.
[geïntimeerde 1],
wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonend te [woonplaats] ;
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.M.J. Muit te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [naam vof] (geïntimeerden gezamenlijk) genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 april 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [naam vof] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 17 september 2019 is een comparitie van partijen gelast die op 28 oktober 2019 is gehouden. Blijkens het proces-verbaal van die comparitie is tussen partijen geen minnelijke regeling tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 januari 2021 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen en [naam vof] zal veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 132.217,30 aan schadevergoeding en een bedrag van € 2.097,17 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [naam vof] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[naam vof] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] heeft per 1 februari 2014 met [naam vof] een huurovereenkomst gesloten voor (een gedeelte van) de bedrijfsruimte aan [adres] (verder: het gehuurde). [appellant] exploiteerde in het gehuurde een rijschool. [naam vof] heeft een naastgelegen bedrijfsruimte in gebruik. In de huurovereenkomst staat onder meer:
2.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 2 jaar, ingaande 01 feb 2014 en lopende tot en met 31 jan 2016.
2.2
Na het verstrijken van de in 2.1 genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 1 jaar, derhalve tot en met 31 jan 2017. (…)
2.3
Beeindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste zes maanden.
2.2
In een e-mail van 23 januari 2016 schreef [appellant] aan [naam vof] onder meer:
Onlangs mijn opzegging van de Loods heb ik de mail van [geïntimeerde 1] ontvangen waar ik weer een reactie verzocht dat ik graag om de tafel willen zitten met [X] en [geïntimeerde 1] zodat we hier uitkomen.
begrijpelijke volgens [geïntimeerde 1] dat ik pas weg mag na 6 maanden (…)
mijn vraag aan u was laat mij niet meer die 6 maanden doorgaan met het huren conform het contract het zal mij alleen nog kapot maken dat ik de achterstand probeer op te lossen tot 01.02,2016 en ik zal de hele Pand goed schoon maken zodat er andere huurder kan gebruiken.
2.3
En in een e-mail van 2 februari 2016 schreef [appellant] :
Zoals gisteren afgesproken zal onze overeenkomst tot 01/03/16 lopen en ik zal ervoor zorgen dat de achterstand tot eind feb. 2016 ingehaald wordt en vervolgens de bedrijfsruimte leeg en schoon achtergelaten wordt. Mocht de ruimte eerder dan 6 maanden worden verhuurd, dan zal het verrekend worden met de borg.
2.4
Daarna hebben partijen de volgende whatsapp-berichten gewisseld:
8 februari 2016 [naam vof] :
Beste [appellant] , na ons gesprek van vorige week hebben wij nog steeds niets ontvangen. Ook in de werkplaats lijkt het er niet op dat men bezig is de boel op te ruimen! wil je aub even iets laten horen. Wij zijn nog steeds bereid mee te denken in jouw problemen, maar we hebben wel afspraken gemaakt..
8 februari 2016 [appellant] :
Goede avond [geïntimeerde 1] en [X]
Klopt heb de vriend van mij om de bus gevraagd voor t weg halen van alles wat er is. (…) Ik zal zorgen tot volgende weet de pand leg is. Ook zorgen dat volgende week iets afgelost is.
26 februari 2016 [naam vof] :
Beste [appellant] , wellicht ten overvloede, wil ik je er mogmaals op wijzen, dat we afgesproken hebben dat je het door jou gehuurde pand aanstaande maandag leeg en schoon aan ons teruglevert. Om je tetwill[e te] zijn hebben we je niet aa[n] de volledige opzegtermijn gehouden, doch met je afgesproken dat je de huurschuld tot en met eind februari zou voldoen. tot op heden is dat niet helemaal gelukt. Gaarne wil ik je dus verzoeken om aanstaande maandagmiddag om 5 uur alle sleutels bij ons in te leveren, zodat wij kunnen controleren of alles is zoals afgesproken. Tevens verwachten wij dan nog steeds de resterende gelden te ontvangen. (…)
26 februari 2016 [appellant] :
Zeker deze gaat ook gebeuren heb nog 2 dagen boven is al leeg Komt goed
maandag 29 februari 2016 om 17:02 uur [naam vof] :
We staan op jouw te wachten
29 februari 2016 [appellant] :
Waarom staan op me wachten? Heb geen afsprak met u
29 februari 2016 [naam vof] :
17
zou je de sleutel inleveren je moet de boel niet belazeren
29 februari 2016 [appellant]
Ik heb nooit afsprak gemaakt dat ik om 17 uur daar moet zijn anders zou ik wel komen waarom zou ik dan niet doen?
2.5
[naam vof] heeft op enig moment eind februari of begin maart 2016 de sloten van het gehuurde laten vervangen. Zij heeft [appellant] per 1 maart 2016 de toegang tot het gehuurde ontzegd.
2.6
Op 7 maart 2016 schreef [naam vof] aan [appellant] :
Niet alleen was het pand niet leeggemaakt op 1 maart jl., maar tevens heeft u niet de afgesproken gelden naar ons overgemaakt.
Sterker nog; U wist er niets meer van…
Sinds die 1e maart is het tevens onmogelijk gebleken met u in contact te komen, op wat voor wijze dan ook.
U geeft niet meer thuis.
We zitten dus op dit moment met een pand vol rotzooi, en een hoop rommel op het buitenterrein alsmede wat verder waardeloze motoren/onderdelen.
U hecht er verder geen waarde aan, getuige uw gebrek aan contact met ons (desgevraagd)
En wij zullen dus zorgdragen voor verdere (afval) verwerking van deze spullen. E.e.a. uiteraard op uw kosten.
2.7
De gemachtigde van [appellant] heeft op 13 april 2016 [naam vof] aangeschreven. In die brief is erkend dat de huurovereenkomst per 1 maart 2016 in overleg is beëindigd. [appellant] maakt bij deze brief aanspraak op toegang tot het gehuurde om zijn eigendommen op te halen en zo zijn werkzaamheden elders te kunnen voortzetten.
2.8
[naam vof] heeft geen zaken willen afgeven voordat [appellant] aan zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst heeft voldaan.
2.9
In het kader van een tussen partijen in een andere procedure op 13 januari 2017 bereikte schikking, heeft [appellant] in januari 2017 in het gehuurde aanwezige zaken opgehaald. In het proces-verbaal van die schikking staat tevens vermeld dat [appellant] de huurachterstand tot 1 maart 2016 van € 3.077,63 aan [naam vof] diende te voldoen, te verminderen met een bedrag van € 615,21 ter zake van energiekosten. De vaststellingsovereenkomst houdt verder in:
Partijen gaan daarbij uit van de energienota over 2015, geëxtrapoleerd naar de 2 maanden in 2016. Het genoemde bedrag van € 615,21 is gebaseerd op de afrekening over 2015 waar partij [appellant] morgenvroeg inzage in zal krijgen. Indien de opgave op de afrekening niet overeenstemt met het uitgangspunt van de opgave voor de berekening, zal de berekening worden bijgesteld.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd [naam vof] te veroordelen tot betaling van € 129.326,70 aan schadevergoeding, vermeerderd met € 2.068,27 aan buitengerechtelijke kosten en met wettelijke rente over een en ander, met veroordeling van [naam vof] in de proceskosten. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat [naam vof] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst althans onrechtmatig heeft gehandeld door hem de toegang tot het gehuurde te ontzeggen en de sloten te vervangen, waardoor hij zijn spullen niet kon ophalen. Als gevolg hiervan heeft [appellant] geen rijlessen kunnen geven. [naam vof] heeft zich ten onrechte op een retentierecht beroepen. [appellant] vindt dat [naam vof] de door hem gederfde inkomsten moet vergoeden. [naam vof] heeft verweer gevoerd tegen de vordering.
3.2
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichting het gehuurde te ontruimen en dat [naam vof] vervolgens terecht de zaken van [appellant] onder zich heeft gehouden totdat [appellant] de huurschuld van in ieder geval € 3.077,63 had voldaan. Van een onrechtmatige daad of tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst is dan ook geen sprake, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3
[appellant] voert in dit hoger beroep bij zijn eerste grief aan dat hij wel aan zijn ontruimingsverplichting heeft willen voldoen maar dat hij geen toegang meer had tot het gehuurde. Bij zijn tweede grief voert hij aan dat [naam vof] ten onrechte de goederen onder zich heeft gehouden. [naam vof] had immers geen vordering op hem, althans het achterhouden van de goederen was disproportioneel. [appellant] licht bij grief 3 nogmaals de door hem geleden schade toe en wijzigt naar aanleiding daarvan zijn eis in die zin dat hij in dit hoger beroep een bedrag aan schade en overige posten vordert van € 132.217,30 en aan buitengerechtelijke kosten van € 2.097,17.
3.4
Het hoger beroep slaagt niet op grond van het volgende.
3.5
Partijen zijn het erover eens dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 maart 2016. Dat betekent dat [appellant] uiterlijk op de dag daarvoor, dus op 29 februari 2016, het gehuurde diende te ontruimen en leeg en schoon diende op te leveren. [naam vof] heeft dit bij whatsapp-bericht van vrijdag 26februari 2016 nog eens uitdrukkelijk aan [appellant] laten weten, en heeft hem gevraagd om de komende maandagmiddag - 29 februari 2019 viel op een maandag - om 5 uur de sleutels in te leveren zodat zij kon controleren of alles in orde was. [appellant] heeft kort daarop bevestigd dat dit ging gebeuren
(‘Komt goed’) en dat hij dus nog twee dagen had om alles leeg te halen.
3.6
[naam vof] heeft vervolgens op 29 februari 2016 omstreeks 17:00 uur aan [appellant] bericht dat zij bij het gehuurde op hem staat te wachten. [appellant] heeft daarop tot twee maal toe geantwoord dat hij geen afspraak had met [naam vof] . [appellant] kwam de door partijen gemaakte afspraak dat hij de bedrijfsruimte die dag om 17:00 uur zou opleveren en daarbij de sleutels zou inleveren dus niet na; hij ontkende zelfs het bestaan van die afspraak. Hij heeft, ondanks dat [naam vof] contact met hem opnam, ook niet gevraagd of hij het gehuurde diezelfde dag of avond op een later tijdstip zou mogen opleveren. Dat mocht wel van hem worden verwacht, te meer omdat hij naar zijn zeggen van plan was het gehuurde die avond nog leeg te halen. [appellant] diende daarbij overigens ook rekening te houden met het feit dat [naam vof] het gehuurde wilde controleren, zoals zij hem op 26 februari 2016 had bericht. [appellant] moet [naam vof] immers de gelegenheid geven om na de oplevering te controleren of het gehuurde leeg en schoon is. [appellant] had daartoe, na het missen van de eerder gemaakte afspraak, met [naam vof] een nieuwe afspraak moeten maken. Hij kan niet verwachten dat [naam vof] de hele avond afwacht tot hij op komt dagen en als hij op komt dagen, tot hij klaar is.
3.7
[appellant] wijst nog erop dat hij, toen hij merkte dat hij niet in het gehuurde kon komen, om 18:22 uur met [naam vof] heeft gebeld en dat [naam vof] hem toen heeft meegedeeld dat hij geen toegang meer zou krijgen en dat eerst de huurachterstand moest worden voldaan. [appellant] voert niet aan dat hij bij die gelegenheid alsnog uitdrukkelijk heeft gevraagd het gehuurde die avond leeg en schoon te mogen opleveren. Ook dat is aan hem toe te rekenen. [appellant] heeft dit evenmin gevraagd nadat hem in de ochtend van 1 maart 2016 was meegedeeld dat hij, mocht hij in het gehuurde naar binnen willen, contact met [naam vof] moest opnemen. Ook op dat moment had hij afspraken met [naam vof] kunnen maken over de verdere ontruiming, maar heeft hij dat nagelaten.
3.8
Partijen twisten nog over het moment dat [naam vof] de sloten van het gehuurde heeft vervangen waardoor [appellant] feitelijk niet meer in het gehuurde kon komen. [appellant] voert aan dat hij op 29 februari 2019 om 19:00 uur bij het gehuurde aankwam en dat de sloten toen al waren vervangen zodat hij niet meer naar binnen kon, terwijl [naam vof] stelt dat zij pas op 5 maart 2016 de sloten heeft vervangen. Het hof overweegt dat, nadat [appellant] de afspraak van 29 februari 2016 om 17:00 uur had gemist, hij ontkende dat hij een afspraak met [naam vof] had en hij niet op een ander tijdstip van oplevering aandrong, het alleszins te billijken valt dat [naam vof] de sloten heeft vervangen. Wanneer dat precies is gebeurd, kan dan ook in het midden blijven. [appellant] heeft niet gesteld dat hij voorafgaand aan 29 februari 2016 is belemmerd in de toegang tot het gehuurde.
3.9
Het hiervoor weergegeven handelen van [naam vof] is gelet op de geschetste omstandigheden niet aan te merken als een tekortkoming in de nakoming van enige verbintenis uit de huurovereenkomst en evenmin als een onrechtmatige daad jegens [appellant] .
3.1
Dat [naam vof] in een later door haar opgesteld stuk gedateerd 17 mei 2016 bij vergissing schrijft dat partijen hadden afgesproken dat de sleutels op maandag 1 maart 2016 om 17:00 uur zouden worden ingeleverd, is in dit verband niet van betekenis. Het kan immers niet zo zijn dat [appellant] zich bij zijn handelen heeft laten leiden door een later gemaakte vergissing.
3.11
[naam vof] heeft vervolgens vanaf enig moment een beroep op retentie gedaan in die zin dat [appellant] de door hem achtergelaten zaken alleen terug zou krijgen als hij aan zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst zou hebben voldaan. [appellant] voert nu aan dat hij geen verplichtingen had jegens [naam vof] , althans dat het achterhouden van de zaken door [naam vof] disproportioneel en/of in strijd met de redelijkheid en billijkheid was.
3.12
[appellant] betwist niet dat hij, zoals ook in de schikking van 13 januari 2017 is vastgelegd, een bedrag van € 3.077,- aan achterstallige huur aan [naam vof] verschuldigd was. Hij voert echter aan dat [naam vof] deze huurachterstand had kunnen verrekenen met de door hem betaalde waarborgsom ad € 4.246,- (volgens [naam vof] bedroeg de waarborgsom € 3.600,-). [naam vof] brengt daartegen in dat de waarborgsom was bedoeld voor herstel van eventuele schade en gebreken na de oplevering en dat die oplevering juist niet had plaatsgevonden zodat zij niet tot verrekening met de waarborgsom was gehouden. Ook zijn in dit geval bijzondere afspraken gemaakt over de waarborgsom, aldus [naam vof] . Zij heeft [appellant] toegelaten om de huur eerder te beëindigen dan was overeengekomen, waartegenover [appellant] afstand had gedaan van het terugbetaald krijgen van de waarborgsom in het geval dat niet binnen een termijn van zes maanden aan een derde was verhuurd. Dat is mede door toedoen van [appellant] niet gelukt, aldus [naam vof] . [appellant] heeft de door [naam vof] gestelde afspraak over de waarborgsom niet betwist, terwijl deze wordt bevestigd door de inhoud van de door [appellant] op 2 februari 2016 aan [naam vof] verzonden e-mail. [appellant] heeft evenmin betwist dat het niet is gelukt de bedrijfsruimte opnieuw te verhuren zoals [naam vof] heeft gesteld. Er rustte op [naam vof] dan ook geen verplichting de huurachterstand te verrekenen met de waarborgsom.
Ter zitting heeft [appellant] voor het eerst naar voren gebracht de stelling dat [naam vof] op onrechtmatige wijze het retentierecht heeft uitgeoefend door als voorwaarde te stellen dat de huur tot en met januari 2017 zou worden betaald. Daargelaten dat die stelling te laat naar voren is gebracht, wordt deze ook niet toegelicht met enig aanknopingspunt in de stukken en staat deze bovendien haaks op de door [appellant] niet betwiste afspraken over het terugbetaald krijgen van de waarborgsom.
3.13
[appellant] stelt zich voorts op het standpunt dat [naam vof] hem een bedrag van € 2.978,09 aan (teveel betaalde) energiekosten verschuldigd was en niet het bedrag van € 615,21 zoals in de schikkingsovereenkomst tot uitgangspunt was genomen. [appellant] gaat bij zijn berekening uit van de energienota van Nuon aan [naam vof] over de periode van 10 oktober 2014 tot en met 9 oktober 2015 ad € 4.385,49 waarvan hij naar zijn zeggen 50 procent dient te voldoen. Omdat hij aan voorschot € 368,86 per maand heeft betaald, is [naam vof] hem, met een extrapolatie van 2 maanden over 2016, eerdergenoemd bedrag verschuldigd, aldus [appellant] .
3.14
[naam vof] heeft daar tegenover gesteld dat er in de bedrijfsruimte van [appellant] tussenmeters waren geplaatst, dat [appellant] een zeer groot aandeel had in het totale energieverbruik en dat [appellant] naar rato diende te betalen. [naam vof] heeft een en ander onderbouwd met foto’s van de tussenmeters, met een door [appellant] op 14 januari 2017, een dag na de schikking, ondertekende opname van de meterstanden van de hoofdmeters en de tussenmeters en met - volgens [naam vof] aan [appellant] verstrekte - berekeningen van het energieverbruik en daarmee samenhangende kosten over een aantal eerdere jaren. [naam vof] heeft naar het oordeel van het Hof met een en ander voldoende gemotiveerd betwist dat zij [appellant] het door hem gestelde bedrag, of enig ander bedrag hoger dan het in de schikking genoemde bedrag van € 615,21, aan te veel betaalde energielasten verschuldigd was.
3.15
[naam vof] had dan ook gelet op de door [appellant] verschuldigde huurtermijnen en het ontbreken van te verrekenen tegenvorderingen voldoende aanleiding zaken van [appellant] achter te houden totdat hij de huurachterstand had betaald.
3.16
[appellant] voert nog aan dat de door [naam vof] achtergehouden zaken een waarde van in totaal € 21.359,- hadden. Hij heeft daartoe overgelegd een kennelijk door hemzelf opgestelde lijst met zaken en daaraan toe te kennen waarden. Dat is echter een onvoldoende onderbouwing van de door hem gestelde en door [naam vof] betwiste waarde van de zaken. Aldus is niet vast komen te staan dat de waarde van de zaken de omvang van de huurachterstand aanzienlijk overtrof. [appellant] heeft daarnaast nog aangevoerd dat hij zonder zijn twee lesmotoren, pionnen, motorkleding, motorlaarzen en motorhelmen geen motorrijles meer kon geven en dus geen inkomsten meerkon genereren. Het is aan [appellant] zelf te wijten dat hij de zaken, waarvan hij stelt dat zij van groot belang zijn voor zijn bedrijfsuitoefening, niet meer tot zijn beschikking had. [naam vof] heeft hem alle gelegenheid gegeven deze zaken voor het einde van de huurovereenkomst op te halen en [naam vof] heeft er bij [appellant] op aangedrongen de achterstallige huur voor het einde van de huurovereenkomst alsnog te betalen. [appellant] heeft en de zaken niet uiterlijk op het afgesproken tijdstip opgehaald en de achterstallige huur niet betaald. Daarmee heeft [appellant] zelf het risico over zich afgeroepen dat [naam vof] op de zaken een retentierecht zou uitoefenen om pressie op hem uit te oefenen om de achterstallige huurtermijnen te betalen. Het door [naam vof] uitgeoefende retentierecht acht het hof gezien alle omstandigheden niet disproportioneel of op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.17
Er is gelet op een en ander geen grond voor toewijzing van enig bedrag aan schade of ter zake van kosten voor schadebeperking. Er is evenmin grond voor toewijzing van de door [appellant] gevorderde bedragen ter zake van de waarborgsom en de energielasten.
3.18
[appellant] heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden zodat zijn bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
3.19
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam vof] begroot op € 5.382,- aan verschotten en € 9.834,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, C.A.H.M. ten Dam en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.