ECLI:NL:GHAMS:2021:1201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
200.278.980/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en finale verrekening in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en de finale verrekening van vermogensbestanddelen na een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 2012 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die onder andere een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een verplichting tot jaarlijkse verrekening van inkomen bevatten. Hun huwelijk is op 3 april 2020 ontbonden. De man heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van de beschikking van de rechtbank, waarin werd vastgesteld welke vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank had onder andere geoordeeld dat een appartement in de Dominicaanse Republiek niet tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat de vrouw dit appartement had verkregen door schenking van haar ouders.

Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden Nederlands recht van toepassing zijn en dat de peildatum voor de bepaling van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is. Het hof heeft de grieven van de man besproken, waaronder de vordering tot vaststelling van de saldi van bankrekeningen en de waarde van het appartement. Het hof oordeelt dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat haar aandeel in het appartement niet is gevormd uit te verrekenen vermogen, en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.

De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking wordt vernietigd voor wat betreft de vaststelling van de te verrekenen vermogensbestanddelen, en dat het hof de saldi van de bankrekeningen vaststelt. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.113,50 aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 april 2021
Zaaknummer: 200.278.980/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/669727/ FA RK 19-4424 (JK RT PG TM)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep.
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Luyt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is op 3 juni 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 maart 2020 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met voormeld kenmerk.
1.2.
De vrouw heeft op 9 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 8 juli 2020 met een productie (bankafschrift), ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 7 december 2020 met producties, ingekomen 14 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 december 2020 met het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen 21 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 december 2020 met een productie (bankafschrift), ingekomen 29 december 2020;
- een journaal bericht van de zijde van de man van 11 januari 2021 met een productie (vertaling van de taxatie), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 januari 2021 met een productie (bankafschrift), ingekomen 21 januari 2021.
1.4.
De zaak is op 28 januari 2021 ter terechtzitting behandeld.
1.5.Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2012 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 3 april 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 december 2019 in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Dominicaanse nationaliteit.
2.2.
De akte huwelijkse voorwaarden is op 29 juni 2012 verleden ten overstaan van notaris mr. P.J.F.M. Le Cat. De akte is opgemaakt zowel in de Nederlandse als in de Engelse taal. De huwelijkse voorwaarden luiden, in de Nederlandse taal, onder meer als volgt:
“(…)
Uitsluiting elke huwelijksgoederengemeenschap
Artikel 2
1. Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan.
(…)
(…)
Verrekenbeding (verrekening van inkomen)
Artikel 9
1. De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomen resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in mindering is gebracht. Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe.
2. De verrekening vindt plaats, doordat de echtgenoot wiens resterende inkomen groter is dan dat van de andere echtgenoot, de helft van het verschil tussen beide resterende inkomens aan de andere echtgenoot uitkeert.
3. De uitkering geschiedt in geld en vindt plaats binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
4. Indien de in een jaar bespaarde inkomsten niet overeenkomstig lid 3 zijn verrekend, strekt de verplichting tot verrekening zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
5. Indien tijdens het huwelijk in het geheel niet is verrekend wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
(…)”.
2.3
Bij akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 31 augustus 2018 hebben partijen de huwelijkse voorwaarden die zijn aangegaan op 29 juni 2012 gewijzigd door toevoeging van een artikel, dat kortweg inhoudt een uitsluiting van de verrekening van de voordelen door de vrouw genoten uit [de onderneming] . Voor zover in hoger beroep van belang staat in de huwelijkse voorwaarden, onder het kopje “Achtergrond van deze huwelijkse voorwaarden”:
“(…)
2. De reden waarom de echtgenoten vandaag hun huwelijkse voorwaarden wijzigen is in hun eigen woorden
: “in verband met de verkrijging door de vrouw van een aandeel in de onderneming die tot de verkrijging voor rekening en risico van vader werd gedragen is in verband met het belang van de ongestoorde voortzetting van deze onderneming het van belang dat op geen enkele manier verrekening plaatsvindt van de waarden of winsten die in de onderneming worden gemaakt tussen de echtgenoten.”
(…)”.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank in het dictum onder 5.1 vastgesteld dat tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort:
- een personenauto van (naar het hof begrijpt) het merk Infinity FX 35;
- de geldvordering van partijen op [X] ;
- de gemeenschappelijke ING rekening ( [rekeningnummer 1] );
- de gemeenschappelijke ING Toprekening ( [rekeningnummer 1] );
- de Oranje spaarrekening van de vrouw ( [spaarrekeningnummer] );
- de betaalrekening van de vrouw ( [rekeningnummer 2] );
- de betaalrekening van de man ( [rekeningnummer 3] ).
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld:
- (onderdeel 5.2 dictum) dat partijen in gelijke mate gerechtigd zijn tot het te verrekenen vermogen;
- (onderdeel 5.3 dictum) dat niet tot het te verrekenen vermogen behoort:
- het appartement aan de [plaats] (Dominicaanse Republiek) aan het adres: [adres] (hierna: het appartement);
- de aandelen van de vrouw in [de onderneming] ;
- de beleggingsverzekering bij Aegon.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2
De man verzoekt de bestreden beschikking onder (naar het hof begrijpt) 5.2 en 5.3, eerste gedachtestreepje, te vernietigen en de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 87.500,- en een bedrag van € 25.000,-.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, onder veroordeling van de man in de proceskosten.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Niet in geschil is dat op het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime Nederlands recht van toepassing is. Evenmin is in geschil dat de peildatum voor de bepaling van de omvang van het voor verrekening vatbare vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is, te weten 7 februari 2019.
4.2.
Tussen partijen staat ook vast dat zij gedurende het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het onder 2.2 aangehaalde artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden voor zover daarin de jaarlijkse verrekenplicht is opgenomen en dat als gevolg daarvan artikel 9 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden geldt.
4.3.
De man heeft met twee grieven bezwaar gemaakt tegen het bestreden vonnis. Deze worden hierna besproken.
De bankrekeningen
4.4.
Met zijn eerste grief betoogt de man dat de rechtbank in overweging 4.1.9 onder het kopje ‘Bankrekeningen’ ten onrechte geen verrekenvordering heeft vastgesteld wegens het ontbreken van voldoende gegevens ten aanzien van de saldi van de rekeningen. De man stelt bij gebreke van informatie zijn vordering op de vrouw op € 25.000,-. Bij brief van 7 december 2020 heeft de man deze vordering verminderd tot € 4.128,46. Tijdens de zitting heeft de man toegelicht dat hij het hof verzoekt om slechts ten aanzien van de saldi van de bankrekeningen een verrekenvordering vast te stellen. Verder heeft de man, met een beroep op artikel 1:135 lid 3, BW, aangevoerd dat als de vrouw een bankrekening verzwijgt en op een later moment blijkt dat zij nog een andere bankrekening heeft, het saldo volledig toekomt aan de man. De vrouw voert verweer.
4.5.
Het hof begrijpt het verzoek van de man zo dat hij (ook) vernietiging en aanvulling van onderdeel 5.1 van het dictum van de bestreden beschikking wenst voor zover het de bankrekeningen betreft, en wenst dat het hof de saldi van de bankrekeningen per peildatum vaststelt, ter verrekening van het overgespaard inkomen voor zover het de bankrekeningen betreft. Het hoger beroep is mede bedoeld om omissies en fouten tijdens de procedure bij de rechtbank te herstellen. Dat betekent dat de omstandigheden dat de man niet uitdrukkelijk heeft gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat de saldi van de bankrekeningen niet bekend waren of dat hij pas op 7 juli 2020 in hoger beroep inzicht heeft gegeven in de saldi van bepaalde rekeningen, geen redenen zijn om, zoals de vrouw aanvoert, aan zijn grief voorbij te gaan.
Het hof zal per bankrekening beoordelen wat het saldo is per peildatum.
a. a) de gemeenschappelijke ING rekening [rekeningnummer 1]
De man heeft tijdens de zitting in hoger beroep aangegeven het eens te zijn met het door de vrouw gestelde negatieve saldo van € 26,58 dat blijkt uit het door haar als productie B overgelegde bankafschrift. Voorts heeft de man niet (langer) betwist dat het om een gemeenschappelijke rekening gaat, dat deze niet langer bestaat en dat de vrouw het negatieve saldo voor haar rekening heeft genomen.
b) de gemeenschappelijke ING Toprekening [rekeningnummer 1]
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat deze rekening een spaarrekening was die onder de gemeenschappelijke ING betaalrekening met hetzelfde nummer hing. De vrouw heeft, nadat de rekening was opgeheven (in de zomer van 2019) in verband met deze procedure, bij de bank afschriften opgevraagd. Ze heeft toen alleen het als productie B overgelegde afschrift van de betaalrekening ontvangen. Dat betekent volgens de vrouw dat op de toprekening op de peildatum geen saldo meer stond. Anders was dat saldo overgemaakt naar de betaalrekening. Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de stelling en de toelichting van de vrouw onvoldoende aangevoerd. Bovendien had het op zijn weg gelegen zelf nadere informatie bij de bank op te vragen, hetgeen mogelijk was/is omdat het een gemeenschappelijk bankrekening betrof. Hij heeft dit nagelaten. Het hof volgt derhalve de vrouw in haar stelling dat het saldo van deze rekening op de peildatum nihil was.
Partijen zijn het eens over het volgende:
c) de Oranje spaarrekening van de vrouw [spaarrekeningnummer] , gekoppeld aan de betaalrekening [rekeningnummer 2] : saldo per peildatum € 5.438,64;
d) de betaalrekening van de vrouw [rekeningnummer 2] : saldo per peildatum € 2.981,42;
e) de betaalrekening van de man [rekeningnummer 3] : saldo per peildatum € 0,68;
f) de spaarrekening van de man [rekeningnummer 3] : saldo per peildatum € 165,80.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vrouw, wegens verrekening van de banksaldi per peildatum, aan de man verschuldigd is een bedrag van € 4.113,50 (= {saldi vrouw € 8.420,06 minus door vrouw betaalde negatieve saldo hiervoor onder a) genoemd, minus saldi man € 166,48} : 2).
4.6.
Voor zover de man een beroep doet op artikel 1:135 lid 3 BW overweegt het hof als volgt. Door de man is niet concreet aangegeven welk vermogensbestanddeel de vrouw zou verzwijgen en ook in zijn petitum heeft hij niet een hiermee verband houdend verzoek gedaan. De man heeft ter zitting in hoger beroep nog gezegd dat hij weet dat de vrouw meer rekeningen heeft. Deze stelling heeft de man echter onvoldoende toegelicht, gelet op de betwisting door de vrouw en haar stelling dat zij alleen zakelijk nog enkele rekeningen heeft en dat die niets met haar als privépersoon te maken hebben. Het beroep van de man op artikel 1:135 lid 3 slaagt dan ook niet.
Het appartement
4.7.
De tweede grief van de man heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat het appartement niet tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort en op de aan dat oordeel ten grondslag liggende motivering dat de vrouw het bewijs heeft geleverd om het bewijsvermoeden, zoals dat volgt uit artikel 1:141 lid 3 BW, te ontzenuwen. De man voert – samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de titel die ten grondslag heeft gelegen aan de eigendomsverkrijging van het appartement koop is en geen schenking. De vader van de vrouw heeft het appartement te koop aangeboden aan zijn dochter en de vrouw heeft op enig moment het aanbod van haar vader geaccepteerd. Daarmee is een koopovereenkomst tot stand gekomen. Het appartement is vervolgens door de vader van de vrouw aan de vrouw geleverd en de vrouw heeft de koopprijs aan hem betaald vanuit overgespaard inkomen. Nu partijen niet jaarlijks het overgespaarde inkomen hebben verrekend, geldt het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. Hieruit volgt dat het aandeel van de vrouw in het appartement tot het te verrekenen vermogen behoort.
4.8.
De vrouw voert – samengevat - het volgende aan. De titel die ten grondslag lag aan de eigendomsoverdracht van het appartement aan haar en haar broer was geen koop maar schenking. Zij heeft ter zitting in eerste aanleg een consistente verklaring van de gang van zaken gegeven en verwijst ter onderbouwing daarvan naar verklaringen van haar vader ( [de vader] ), haar broer ( [de broer] ) en de betrokken advocaat in de Dominicaanse Republiek (Vanessa Sanchez) en naar het bewijs van betaling van schenkbelasting.
4.9.
In artikel 1:141 lid 3 BW staat dat, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (…).
Volgens vaste rechtspraak geldt dat wanneer een echtgenoot op deze bewijsregel een beroep doet teneinde de waarde van een goed in de verrekening te betrekken, het aan de andere echtgenoot is te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van dat goed op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:161). Partijen hebben in artikel 9 lid 5 van hun huwelijkse voorwaarden (zie rechtsoverweging 2.2), een beding met deze strekking opgenomen, en het hof gaat ervan uit dat daarmee is beoogd overeen te komen dat tussen partijen een met deze wettelijke regeling overeenkomend regime geldt. Gelet hierop is het aan de vrouw om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat de waarde van het appartement op de peildatum niet is gevormd uit te verreken vermogen.
4.10.
Tussen de vrouw, haar broer en hun vader is op 10 juli 2015 een overeenkomst gesloten waarin staat dat de vader aan de vrouw en haar broer het appartement verkoopt, cedeert en overdraagt tegen een prijs van € 12.313,23. De vrouw heeft gesteld dat haar ouders het appartement al 25 jaar in eigendom hadden en dat zij het aan de vrouw en haar broer hebben geschonken in verband met de erfopvolging en te verwachten problemen daarmee. Ter bespoediging van de overdracht staat in de overdrachtsakte dat het om koop gaat. Dit is geadviseerd door de bij de overdracht betrokken advocaat. Het appartement is getaxeerd door de overheid en de vrouw en haar broer hebben de te betalen schenkingsbelasting als koopprijs voldaan, waarna de ouders dat bedrag (grotendeels) belastingvrij hebben geschonken. De vrouw heeft ter onderbouwing overgelegd een bankafschrift waarop staat een betaling door haar aan haar ouders van € 6.156,62 op 22 juni 2015 met als omschrijving: “to buy Apartment (…)”, alsmede twee betalingen van haar ouders aan haar van € 4.900,- op 26 juni 2015 en € 377,- op 29 juni 2015 met als omschrijving ‘Belastingvrije schenking 2015” respectievelijk “restant schenking”. De verklaring van de vader van 27 november 2019 bevestigt de door de vrouw gestelde gang van zaken. In de verklaring staat onder andere
: ”Hierbij verklaar ik (…) dat ik de vakantiewoning in de D.R. (…) geschonken heb aan onze dochter [de vrouw] en zoon [de broer] (…). Er is op geen enkele wijze een koopsom betaald. Het kadaster heeft een officieele taxatie gedaan (zoals in alle gevallen gebeurd). Per kind moest er (…) Euro 6156,62 schenkbelasting betaald worden welk bedrag ik grotendeels (het belastingvrije deel) aan hen geretourneerd heb. (…) Dat het woord verkoop genoemd wordt heeft de volgende reden: Het regelen van een donatie in de Dominicaanse Republiek is extreem tijdrovend, soms zelfs onmogelijk, als het om buitenlanders gaat. Op advies van mijn advocaat hebben we het daarom koop genoemd. (…).”De verklaring van 27 november 2019 van de broer van de vrouw stemt ook overeen met de door en haar vader geschetste gang van zaken. In de verklaring van 25 november 2019 van de advocaat Vanessa Sanchez, gevestigd in de Dominicaanse Republiek, staat: “(
…) I would like to inform that the Apartment (…) was give it in donnation to[de vrouw]and[de broer], by their parents [de vader] . As a lawyer I recommended him to do the process as a sale in order to do a faster process.(…)”.
Het had op de weg van de man gelegen, tegenover hetgeen de vrouw heeft aangevoerd en de voornoemde door haar overgelegde bewijsstukken, zijn stelling dat het appartement is overgedragen ten titel van koop nader toe te lichten, hetgeen hij ook in hoger beroep niet heeft gedaan. Anders dan de man lijkt te stellen kan uit de omstandigheid dat het bedrag van € 6.165,62 bijna drie weken eerder is betaald dan de datum van de ondertekening van de overdrachtsakte onder vermelding van: “to buy Apartment (..)” niet worden afgeleid dat bedoeld was te leveren ten titel van koop, want deze omschrijving past binnen de door de vrouw, haar vader, broer en de advocaat Vanessa Sanchez gegeven verklaringen. Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het feit dat eerder is betaald dan de ondertekening van de overdrachtsakte, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin een aanwijzing voor het standpunt van de man dat het gaat om koop.
Daarbij komt dat de man geen verklaring heeft gegeven voor het grote verschil in waarde tussen de, zoals hij stelt, koopprijs van € 12.313,23 in 2015 en de in eerste instantie door de man genoemde waarde van € 350.000,-. Het bedrag van € 12.313,23 wijst er eerder op dat het hierbij gaat om de betaling van schenkingsbelasting, zoals de vrouw heeft gesteld. Hoewel de man thans uitgaat van een waarde van € 99.907,- in september 2019, conform het door hem overgelegde taxatierapport, is ook in dat geval het waardeverschil zodanig, dat het op de weg van de man had gelegen hierop een toelichting te geven.
De stelling van de man dat het appartement samen met de ex-vriend van de vrouw is gekocht en dat hij met deze persoon bij de bank is geweest heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd.
4.11.
Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat de vrouw het appartement voor de helft in eigendom heeft verkregen ten titel van schenking. Het hof is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat het haar in eigendom toekomende deel van het appartement niet is gevormd uit te verrekenen vermogen. De grief van de man slaagt niet. Het verzoek van de man – als verminderd ter zitting - tot het vaststellen van een betalingsaanspraak van de man op de vrouw ter hoogte van de helft van de waarde van het aandeel van de vrouw in het appartement voor een bedrag van (€ 49.953,- : 2 =) € 24.976,50 dient te worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
4.12.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten. De man jaagt de vrouw tegen beter weten in op hoge advocaatkosten. De vrouw heeft diverse procedures moeten voeren ter verkrijging van een voorlopige voorziening omdat overleg met de man niet mogelijk was. Eén daarvan betrof de weigering van de man te vertrekken uit de echtelijke woning naar een voor hem beschikbare woning in [woonplaats] , terwijl hij wist dat samenwonen niet langer mogelijk was. Ook in de onderhavige procedure tracht de man financieel voordeel uit de scheiding te halen, zo blijkt ook uit de niet gefundeerde en niet gedocumenteerde stellingen van de man in hoger beroep. Wat betreft de verrekening van de saldi van de bankrekeningen had de man in plaats van in hoger beroep met een torenhoge vordering te komen al bij de rechtbank of direct na de bestreden beschikking bankafschriften kunnen tonen, zodat partijen in onderling overleg konden verrekenen, aldus de vrouw. De man voert aan dat er geen reden is af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke compensatie van de proceskosten. De man erkent dat er veel procedures zijn geweest maar die hielden onder meer verband met het dienstverband van de man bij het bedrijf van de vrouw. De procesopstelling van beide partijen was weinig transparant. De man heeft een gerechtvaardigd belang bij het hoger beroep.
4.13.
Op grond van artikel 289 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), dat krachtens artikel 362 Rv ook geldt in hoger beroep, kan de eindbeschikking een proceskostenveroordeling inhouden. Gangbaar is echter dat de proceskosten tussen ex-echtgenoten worden gecompenseerd. Het hof ziet geen aanleiding anders te oordelen. Dat er diverse procedures zijn geweest levert geen grond op voor een proceskostenveroordeling. Als de vrouw meent dat de man zich in een bepaalde procedure onredelijk opstelt dient zij in die procedure om een proceskostenveroordeling te verzoeken. Het hof is voorts van oordeel dat de man belang heeft bij de onderhavige procedure, nu het hoger beroep mede dient om fouten of omissies (zoals het niet overleggen van bepaalde stukken) te herstellen. Dat partijen wellicht door overleg hoger beroep hadden kunnen voorkomen is geen reden voor een proceskostenveroordeling, gelet op de betwisting door de man van de stelling van de vrouw dat dit alleen aan hem te wijten was. Gelet op het voorgaande zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren.
Slotsom
4.14.
Het hof zal de bestreden beschikking onder 5.1 en 5.2 vernietigen, voor de duidelijkheid ook ten aanzien van de vermogensbestanddelen die in hoger beroep niet ter discussie staan. Het hof zal vervolgens vaststellen welke vermogensbestanddelen (ook die in hoger beroep niet ter discussie staan en voorts wat betreft de bankrekeningen met vermelding van de bijbehorende saldi) tot het te verrekenen vermogen behoren en de verrekenvordering vaststellen, zoals hiervoor is geoordeeld in overweging 4.5. Ten aanzien van de verrekening met beetrekking tot de overige vermogensbestanddelen zal het hof, evenals de rechtbank tegen welk oordeel niet is gegriefd, vaststellen dat partijen in gelijke mate gerechtigd zijn. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. De overige verzoeken zullen worden afgewezen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd.
Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking onder 5.1 en 5.2 en, opnieuw rechtdoende,
stelt vast dat tot het te verrekenen vermogen behoort:
- een personenauto van het merk Infinity FX35;
- de geldvordering van partijen op [X] ;
- de gemeenschappelijke ING rekening [rekeningnummer 1] : saldo per peildatum negatief € 26,58;
- de gemeenschappelijke ING Toprekening [rekeningnummer 1] : saldo per peildatum nihil;
- de Oranje spaarrekening van de vrouw [spaarrekeningnummer] , gekoppeld aan de betaalrekening [rekeningnummer 2] : saldo per peildatum € 5.438,64;
- de betaalrekening van de vrouw [rekeningnummer 2] : saldo per peildatum € 2.981,42;
- de betaalrekening van de man [rekeningnummer 3] : saldo per peildatum € 0,68;
- de spaarrekening van de man [rekeningnummer 3] : saldo per peildatum € 165,80;
stelt vast dat de vrouw aan de man wegens verrekening van de in de vorige alinea genoemde banksaldi per peildatum een bedrag verschuldigd is van € 4.113,50 (zegge: vierduizendhonderddertien euro en vijftig cent);
stelt vast dat met betrekking tot de verrekening van de overige bovengenoemde vermogensbestanddelen partijen in gelijke mate gerechtigd zijn;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin als griffier en is op 13 april 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.