In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2021 een beschikking gegeven op een verzoekschrift ex artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1978, had eerder de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 339.650 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze verplichting was door de Hoge Raad op 10 september 2013 verminderd tot € 334.650. Op 1 november 2019 heeft de verzoeker een verzoekschrift ingediend om het resterende bedrag kwijt te schelden of te matigen. Tijdens de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer zijn de verzoeker, zijn advocaat mr. P.A.J. van Putten, en de advocaat-generaal gehoord. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot vermindering van het bedrag tot € 50.000.
Het hof heeft vastgesteld dat er een schikking tot stand is gekomen tussen de verzoeker en de advocaat-generaal, waarbij de verzoeker het bedrag kan voldoen met een lening van zijn ouders. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overweging genomen, evenals zijn huidige inkomens- en vermogenspositie. Gezien de omstandigheden heeft het hof besloten om de resterende betalingsverplichting te matigen tot € 50.000, wat overeenkomt met de schikking tussen partijen. De beslissing is genomen in het belang van de verzoeker, die blijk heeft gegeven van inzicht in zijn situatie en de afspraken die zijn gemaakt.
De beschikking houdt in dat de verzoeker het bedrag van € 50.000 in één keer aan het CJIB zal voldoen, waarna het Openbaar Ministerie geen verdere vorderingen meer kan doen met betrekking tot het ontnemingsbedrag. De beschikking is ondertekend door de rechters en griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof.