ECLI:NL:GHAMS:2021:118

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
001339-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2021 een beschikking gegeven op een verzoekschrift ex artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1978, had eerder de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 339.650 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze verplichting was door de Hoge Raad op 10 september 2013 verminderd tot € 334.650. Op 1 november 2019 heeft de verzoeker een verzoekschrift ingediend om het resterende bedrag kwijt te schelden of te matigen. Tijdens de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer zijn de verzoeker, zijn advocaat mr. P.A.J. van Putten, en de advocaat-generaal gehoord. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot vermindering van het bedrag tot € 50.000.

Het hof heeft vastgesteld dat er een schikking tot stand is gekomen tussen de verzoeker en de advocaat-generaal, waarbij de verzoeker het bedrag kan voldoen met een lening van zijn ouders. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overweging genomen, evenals zijn huidige inkomens- en vermogenspositie. Gezien de omstandigheden heeft het hof besloten om de resterende betalingsverplichting te matigen tot € 50.000, wat overeenkomt met de schikking tussen partijen. De beslissing is genomen in het belang van de verzoeker, die blijk heeft gegeven van inzicht in zijn situatie en de afspraken die zijn gemaakt.

De beschikking houdt in dat de verzoeker het bedrag van € 50.000 in één keer aan het CJIB zal voldoen, waarna het Openbaar Ministerie geen verdere vorderingen meer kan doen met betrekking tot het ontnemingsbedrag. De beschikking is ondertekend door de rechters en griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof.

Uitspraak

parketnummer: 23-001330-10
rekestnummer: 001339-19

GERECHTSHOF AMSTERDAM

raadkamer

BESCHIKKING

Beschikking gegeven op het verzoekschrift op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend namens:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].
Procesgang
Aan de verzoeker is bij arrest van dit hof van 24 december 2010 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 339.650 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 10 september 2013 de uitspraak vernietigd maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting en voor het overige het beroep verworpen. De Hoge Raad heeft de betalingsverplichting in die zin verminderd dat deze € 334.650 bedraagt.
Namens verzoeker is bij een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift d.d.
1 november 2019 op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verzocht om het resterende ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag kwijt te schelden, subsidiair te matigen.
Het verzoekschrift is door het hof in raadkamer op 22 januari 2020, 4 december 2020 en 8 januari 2021 in het openbaar behandeld. Daarbij zijn gehoord de verzoeker, zijn advocaat, mr. P.A.J. van Putten, en de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer geconcludeerd tot toewijzing van het verminderingsverzoek in die zin dat het resterende bedrag per datum beschikking € 50.000 bedraagt.
Beoordeling van het verzoek
Artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt de rechter de mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag.
Tijdens de behandeling van het verzoekschrift is gebleken dat tussen de verzoeker en de advocaat-generaal een schikking tot stand is gekomen, overeenkomstig de inhoud van een email van de raadsman aan de advocaat-generaal van 5 januari 2021, die luidt als volgt – voor zover hier van belang -:

1. Partijen zijn overeengekomen dat de heer [verzoeker] aan uw Parket een bedrag van € 50.000,00 zal voldoen ter zake de aflossing van het door verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel zulks opgelegd in de zaak met parketnummer 23-001330-10 bij arrest dd. 24 december 2010;

2. (…);

3. De heer [verzoeker] zal het bedrag van € 50.000,00 in een keer aan het CJIB voldoen onder vermelding van het betalingskenmerk, zulks na eerste vordering van het CJIB na het in deze door het gerechtshof Amsterdam te wijzen beslissing;

4. Na betaling van het onder punt 3 genoemde bedrag heeft het Openbaar Ministerie uit hoofde van de zaak met parketnummer 23-001330-10 als bij arrest dd. 24 december 2010 opgelegd ontnemingsbedrag niets meer van de heer [verzoeker] te vorderen.

De verzoeker kan dit bedrag voldoen, omdat zijn ouders bereid zijn hem dat bedrag in het kader van deze schikking te lenen. Partijen verzoeken in dat verband het hof de resterende betalingsverplichting tot een bedrag van € 50.000,- te matigen.
Het hof heeft zich er ter zitting in raadkamer van 8 januari 2020 van overtuigd dat de betrokkene de reikwijdte van de afspraken begrijpt en daarmee instemt. De betrokkene heeft ter zitting inzicht gegeven in wat er met het destijds genoten wederrechtelijk voordeel is gebeurd. Een relevant gedeelte van de schuld is in de loop der jaren afgelost en bij de huidige inkomens- en vermogenspositie van de verzoeker, waarop de lopende afbetalingsregeling met het CJIB is gebaseerd, zal tot het einde van de executieverjaringstermijn niet meer dan een bedrag in dezelfde orde van grootte worden betaald. Een concreet vooruitzicht op een betere inkomens- en vermogenspositie is vooralsnog niet aanwezig. Het hof heeft verder acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, die tijdens de behandeling in raadkamer zijn gebleken.
Alles afwegende ziet het hof ambtshalve geen reden om te komen tot een andere beslissing dan door de partijen voorgesteld en zal het hof de resterende betalingsverplichting per datum beschikking matigen tot een bedrag van € 50.000.

Beslissing

Het hof:
Vermindert de bij arrest van dit hof van 24 december 2010 aan veroordeelde opgelegde en bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 september 2013 verminderde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin dat de resterende betalingsverplichting per de datum van deze beschikking wordt gesteld op
€ 50.000 (vijftigduizend euro).
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Bruinsma, mr. P.C. Römer en mr. P.H.M. Kuster, in bijzijn van de griffier mr. S. Egidi. Zij is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 januari 2021 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.