ECLI:NL:GHAMS:2021:1137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
23-004015-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningoverval met fatale afloop en de rol van DNA en secundaire overdracht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek en thans gedetineerd, was betrokken bij een woningoverval die resulteerde in de dood van het slachtoffer, een 53-jarige vrouw. De tenlastelegging omvatte moord, gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte op 25 maart 2017 de woning van het slachtoffer binnengingen met de intentie om te beroven. Het slachtoffer werd met geweld vastgebonden en kwam om het leven door verstikking. Het hof heeft DNA-bewijs en verkeersgegevens van telefoons gebruikt om de betrokkenheid van de verdachte vast te stellen. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet in de woning was geweest en dat het DNA door secundaire overdracht op het slachtoffer was terechtgekomen. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van doodslag, voorafgegaan door een poging tot diefstal. De verdachte werd veroordeeld tot 17 jaar en 6 maanden gevangenisstraf, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de zus van het slachtoffer, voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004015-18
datum uitspraak: 22 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer
15-871463-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedag 1] 1986,
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, Gevangenis te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2019, 22 en 23 maart 2021, 8 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
(moord)hij op of omstreeks 25 maart 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1964) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door het uitoefenen of toepassen van (samen)drukkend geweld (te weten smoren) op/tegen/in de mond en/of de neus, in elk geval het gezicht en/of het hoofd en/of de nek/hals van die [slachtoffer] , althans het belemmeren en/of onmogelijk maken van de ademhaling van die [slachtoffer] , en/of het uitoefenen of toepassen van stomp botsend geweld (te weten slaan en/of stoten en/of duwen) op/tegen/in het gezicht, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] .
subsidiair
((gekwalificeerde) doodslag)hij op of omstreeks 25 maart 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1964) opzettelijk van het leven heeft beroofd, door het uitoefenen of toepassen van (samen)drukkend geweld (te weten smoren) op/tegen/in de mond en/of de neus, in elk geval het gezicht en/of het hoofd en/of de nek/hals van die [slachtoffer] , althans het belemmeren en/of onmogelijk maken van de ademhaling van die [slachtoffer] , en/of het uitoefenen of toepassen van stomp botsend geweld (te weten slaan en/of stoten en/of duwen) op/tegen/in het gezicht, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] ,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten (poging tot) diefstal (met geweld) in vereniging van een hoeveelheid geld en/of goederen van zijn/hun gading, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
meer subsidiair
(diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende)hij op of omstreeks 25 maart 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld en/of goederen van zijn/hun gading, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1964), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of verdachtes mededader(s), die/dat weg te nemen goed(eren) en/of geld onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of een valse sleutel, welke diefstal(len) werd(en) voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededader(s)
- die [slachtoffer] op/tegen/naar de grond heeft/hebben geduwd/getrokken/gegooid, en/of (vervolgens)
- de (onder)benen van die [slachtoffer] met een sjaal, althans een doek, aan elkaar heeft/hebben vastgebonden en/of de (onder)armen van die [slachtoffer] met (een) tie-wrap(s) aan elkaar heeft/hebben vastgebonden, en/of (vervolgens)
- ( samen)drukkend geweld (te weten smoren) op/tegen/in de mond en/of de neus, in elk geval het gezicht en/of het hoofd en/of de nek/hals van die [slachtoffer] , heeft/hebben uitgeoefend/toegepast, althans de ademhaling van die [slachtoffer] heeft/hebben belemmerd of onmogelijk gemaakt, en/of (vervolgens)
- stomp botsend geweld (te weten slaan en/of stoten en/of duwen) op/tegen/in het gezicht, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben uitgeoefend/toegepast,
welk feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad,
of
(poging diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende)
hij op of omstreeks 25 maart 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld en/of goederen van zijn/hun gading, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1964), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of verdachtes mededader(s), die/dat weg te nemen geld en/of goed(eren) onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of een valse sleutel, welke diefstal(len) werd(en) voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededader(s)
- die [slachtoffer] op/tegen/naar de grond heeft/hebben geduwd/getrokken/gegooid, en/of (vervolgens)
- de (onder)benen van die [slachtoffer] met een sjaal, althans een doek, aan elkaar heeft/hebben vastgebonden en/of de (onder)armen van die [slachtoffer] met (een) tie-wrap(s) aan elkaar heeft/hebben vastgebonden, en/of (vervolgens)
- ( samen)drukkend geweld (te weten smoren) op/tegen/in de mond en/of de neus, in elk geval het gezicht en/of het hoofd en/of de nek/hals van die [slachtoffer] , heeft/hebben uitgeoefend/toegepast, althans de ademhaling van die [slachtoffer] heeft/hebben belemmerd of onmogelijk gemaakt, en/of (vervolgens)
- stomp botsend geweld (te weten slaan en/of stoten en/of duwen) op/tegen/in het gezicht, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben uitgeoefend/toegepast, welk feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak moord

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde – moord – niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof zal de verdachte hier dan ook van vrijspreken.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde medeplegen van gekwalificeerde doodslag bewezen dient te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte integrale vrijspraak van het aan hem tenlastegelegde bepleit, nu de verdachte ontkent in de woning aanwezig te zijn geweest en daarmee betrokkenheid bij het aan hem tenlastegelegde feit betwist. De verdediging heeft daartoe bij wijze van alternatief scenario aangevoerd dat de verdachte zijn telefoon in de auto van de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft laten liggen, waardoor de verkeersgegevens van zijn telefoon op 24 en 25 maart 2017 naar de woning van het slachtoffer kunnen worden verklaard. Toen de verdachte in die periode vanaf de huistelefoon van zijn toenmalige vriendin [naam 1] contact zocht met zijn mobiele telefoon, nam iemand anders zijn telefoon op. Door middel van secundaire overdracht is het DNA van de verdachte vervolgens op het lichaam van het slachtoffer terechtgekomen. Voorts heeft de verdediging opgemerkt dat de tenlastegelegde handelingen niet door één enkel DNA-spoor kunnen worden verklaard. Tevens heeft de verdediging betoogd dat het onderzoek naar de ring van de verdachte onvolledig is geweest en de conclusie hiervan niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte vanwege zijn astma niet tot de zevende en [verdieping] verdieping kan zijn gelopen. De verdachte is bovendien niet herkend op de camerabeelden van de toegang van de flat waar het slachtoffer woont.
Tenslotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat gekwalificeerde doodslag niet bewezen kan worden nu uit de woning geen goederen zijn weggenomen.
Oordeel van het hof
Overlijden [slachtoffer]
Op 26 maart 2017 is het lichaam van [slachtoffer] in haar woning aan de [adres 1] te Zaandam aangetroffen. Zij lag in de hal van haar woning met een doek om haar gezicht gewikkeld, haar handen met tie-wraps vastgebonden en haar enkels aan elkaar gebonden met een doek. Uit het dossier leidt het hof af dat [slachtoffer] op 25 maart 2017 omstreeks 22:00 uur (met een marge van 2,8 uren vroeger of later) om het leven is gekomen door verwikkelingen als gevolg van (samen)drukkend geweld ter hoogte van de neus/mond (smoren) en/of (samen)drukkend geweld op de hals.
Verkeersgegevens
De medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna ook: [medeverdachte 2] ), een directe buurman van [slachtoffer] , wordt op enig moment in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] aangemerkt als verdachte. Uit zijn computer- en telefoongegevens – [medeverdachte 2] maakt gebruik van het telefoonnummer eindigend op [nummer 1] – blijkt dat hij zich zowel in de avonden van 24 als van 25 maart 2017 zeer waarschijnlijk in zijn woning aan de [adres 2] te Zaandam bevindt en op die dagen contact heeft met de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] , die dan, naar blijkt uit onderzoek van telefoongegevens, gebruik maakt van de telefoonnummers, eindigend op [nummer 2] (hierna: * [nummer 2] ) en [nummer 3] (hierna: * [nummer 3] ).
Uit het dossier leidt het hof met betrekking tot de gebeurtenissen op 24 en 25 maart 2017 het volgende af.
Op 24 maart 2017 rond 18:30 uur en 19:45 uur zoekt de telefoon van [medeverdachte 1] – op dat moment aanstralend in Amstelveen, waar [medeverdachte 1] woont – contact met de telefoon van [medeverdachte 2] – die op dat moment aanstraalt in Zaandam. Eerder die dag, tussen 16:45 en 18:00 uur, laat de telefoon van de verdachte, met het nummer eindigend op [nummer 4] , een verplaatsing zien van de omgeving Amsterdam Zuidoost – waar hij in die periode bij zijn toenmalige vriendin [naam 1] verblijft – naar Amstelveen, waar [medeverdachte 1] – de neef van de verdachte – woont. Omstreeks 20:30 uur verplaatst de auto van [medeverdachte 1] zich richting Zaandam. De telefoons van de verdachte en [medeverdachte 1] laten, in de tijd dat de auto zich verplaatst, eenzelfde reisbeweging zien van Amstelveen naar Zaandam. De telefoon van de verdachte wordt om 20:40 uur gebeld vanaf de huistelefoon van [naam 1] , en er vindt een gesprek plaats.
Uit de camerabeelden van de toegang van het flatgebouw aan de [plek] (hierna ook: de [plek] ) blijkt dat twee personen kort voor 21:00 uur de [plek] betreden. Deze personen worden, volgens getuigenverklaringen, kort daarna op de galerij van de zevende verdieping van de flat gezien, lopend in de richting van de wenteltrap die naar de [verdieping] verdieping van de flat leidt. Eén trap naar boven op die wenteltrap zijn op de [verdieping] verdieping de woningen van [medeverdachte 2] en direct daarnaast die van [slachtoffer] gelegen. Iets na 21:00 uur vindt er wederom contact plaats tussen de telefoon van [medeverdachte 1] en de telefoon van [medeverdachte 2] , die zich op dat moment, gelet op het internetverkeer op de aansluiting in de woning, zeer waarschijnlijk in zijn woning bevindt. Blijkens de camerabeelden verlaten dezelfde twee personen de flat weer om 21:07 uur. De telefoon van de verdachte verplaatst zich daarna naar Amstelveen en vervolgens naar Amsterdam Zuidoost.
De volgende dag, op 25 maart 2017, verplaatst de telefoon van de verdachte zich wederom van Amsterdam Zuidoost naar Amstelveen, ditmaal rond 18:30 uur. Rond 20:17 uur zoekt de telefoon van [medeverdachte 1] opnieuw contact met de telefoon van [medeverdachte 2] , terwijl de auto van [medeverdachte 1] zich tegelijkertijd met de telefoons, op dat moment in gebruik bij [medeverdachte 1] en de verdachte, van Amstelveen naar Zaandam verplaatst. Gedurende deze verplaatsing vinden er met de telefoon van de verdachte twee gesprekken plaats.
Op de camerabeelden van de toegang van de [plek] is te zien dat om 20:47 uur twee personen het flatgebouw binnenkomen en direct richting de trap lopen. Een minuut hieraan voorafgaand vindt er nogmaals contact plaats tussen de telefoon van [medeverdachte 1] en de telefoon van [medeverdachte 2] , die zich blijkens zijn internetgebruik ook deze avond thuis in zijn woning in de [plek] bevindt. Ruim drie kwartier later, omstreeks 21:34 uur, is op de camerabeelden te zien dat dezelfde twee personen het flatgebouw verlaten. Een paar minuten daarna, beide telefoons stralen een zendmast in Zaandam aan, vindt er nogmaals contact plaats tussen de telefoon van [medeverdachte 1] en die van [medeverdachte 2] . Uit de gegevens blijkt dat de telefoons van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tussen 19:52 en 21:40 uur alleen contact met elkaar hebben gehad.
Vervolgens is er weer een gelijktijdige verplaatsing te zien van de auto en de telefoon van de verdachte en de telefoon van [medeverdachte 1] van Zaandam naar Amstelveen. Later op de avond, omstreeks 22:28 uur, hebben [medeverdachte 1] , ditmaal met nummer * [nummer 3] , en [medeverdachte 2] nogmaals contact met elkaar. Vlak daarna verplaatst de telefoon van verdachte zich van Amstelveen naar Amsterdam Zuidoost, waar hij, als eerder vermeld, op dat moment verblijft.
DNA
Het stoffelijk overschot en de kleding van [slachtoffer] zijn bemonsterd op DNA-materiaal. De bemonstering van de binnenkant van de tailleband van de spijkerbroek ( [monster 1] ) en de bemonsteringen van de linker borstregio ( [monster 2] ) en schouder ( [monster 3] ) van de buitenzijde van het T-shirt van [slachtoffer] bevatten DNA-materiaal dat overeenkomt met het DNA-profiel van [medeverdachte 1] en het slachtoffer. De bemonstering van de linker bovenarm ( [monster 4] ) van [slachtoffer] – tussen de elleboog en het T-shirt – bevat DNA-materiaal dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte en het slachtoffer. Gelet op de conclusie van de DNA-deskundige, dat het resultaat van de genoemde onderzoeken steeds meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer deze bemonsteringen celmateriaal van de verdachte onderscheidenlijk de medeverdachte [medeverdachte 1] bevatten dan van een willekeurig onbekend persoon, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de verdachte en [medeverdachte 1] donor zijn geweest van het gevonden DNA-materiaal.
Nu uit het dossier naar voren komt (zie hierna onder het kopje ‘gekwalificeerde doodslag – oogmerk diefstal’) dat de verdachte en [medeverdachte 1] het slachtoffer nooit eerder hadden ontmoet, en nu er wel DNA-materiaal, dat matcht met dat van de verdachten is aangetroffen op de kleding en het lichaam van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat onmiskenbaar sprake is van dadersporen.
Alternatief scenario
De verdachte betwist dat hij in de woning van het slachtoffer is geweest. Hij heeft – naar het hof begrijpt – bij wijze van alternatief scenario ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn telefoon op 24 maart 2017 in de auto van [medeverdachte 1] heeft laten liggen en dat hij deze telefoon ergens in de avond op 24 of 25 maart 2017 terug heeft gekregen van [naam 2] , de schoonmoeder van [medeverdachte 1] . Het onderzoek naar het DNA van de verdachte sluit niet uit dat het DNA door middel van secundaire overdracht op de kleding van het slachtoffer terecht is gekomen en evenmin dat sprake is van een derde donor, aldus de verdediging.
Het hof stelt het volgende vast. Uit voornoemde verkeersgegevens is gebleken dat de telefoon van de verdachte zich op 24 en 25 maart 2017 verplaatst van de woning van [medeverdachte 1] te Amstelveen in de richting van de [plek] te Zaandam, gelijktijdig met de auto en de telefoon van [medeverdachte 1] . Zowel op 24 als op 25 maart 2017 worden gedurende de periode van het verblijf in Zaandam gesprekken met de telefoon van de verdachte gevoerd. Dat de verdachte zijn telefoon gedurende deze twee dagen in de auto van de medeverdachte heeft laten liggen en dat daarmee door een onbekend persoon gesprekken zijn gevoerd – waaronder met de huistelefoon van de toenmalige vriendin van de verdachte, [naam 1] – acht het hof hoogst onwaarschijnlijk. Het wordt bovendien weersproken door de getuigenverklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep, die stellig ontkent de verdachte te hebben weggebracht, de beschikking over diens telefoon te hebben gehad en de telefoon via [naam 2] aan de verdachte te hebben teruggegeven.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het onderzoek op activiteitenniveau van 28 september 2018 en de toelichting van de opsteller van dit rapport, [naam 3] , DNA-deskundige bij het NFI, bij de rechter-commissaris op 4 oktober 2018. In voornoemd rapport wordt geconcludeerd dat de kans op de hiervoor aangehaalde resultaten van het DNA-onderzoek veel waarschijnlijker is wanneer [medeverdachte 1] één van de personen is die slachtoffer [slachtoffer] heeft vastgepakt, geslagen, vastgebonden en versleept dan dat sprake is van een onbekende dader. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [medeverdachte 1] zijn DNA op de kleding van het slachtoffer heeft achtergelaten en daarmee één van de daders is.
Nu het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte 1] één van de daders is, is de kans op de resultaten van het DNA-onderzoek waarschijnlijker wanneer de verdachte één van de personen is die het slachtoffer heeft vastgepakt, vastgebonden en versleept dan dat sprake is van een onbekende (tweede) dader. Dat van de verdachte slechts één DNA-spoor is aangetroffen, maakt voorgaande conclusie niet anders, te meer nu dit spoor op de huid van het slachtoffer is aangetroffen. De deskundige [naam 3] merkt daarbij op dat de kans op indirecte overdracht van het DNA-materiaal van de verdachte op het slachtoffer, zoals door de verdediging betoogd, zeer klein is wanneer uitsluitend DNA van de verdachte en het slachtoffer worden aangetroffen – zoals hier aan de orde is en welke bemonstering het hof tot het bewijs bezigt – en er geen DNA van de verdachte [medeverdachte 1] of van een onbekend persoon wordt aangetroffen. De bewijskracht is overigens niet anders als het alleen om vastpakken of vastbinden zou gaan. Deskundige [naam 3] is uitgegaan van “intensief contact met de kleding van het slachtoffer”, zo blijkt uit pagina 5 van diens verhoor bij de rechter-commissaris. Blijkens de toelichting van DNA-deskundige [naam 4] in het aanvullend rapport van 17 december 2019 wordt, anders dan door de raadsman bepleit, met de kwalificatie ‘minimaal twee donoren’ geen derde donor geïmpliceerd.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de verdachte zijn DNA op de arm van het slachtoffer heeft achtergelaten en daarmee één van de daders is.
Gelet op het voorgaande acht het hof het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario geenszins aannemelijk geworden en ook overigens onvoldoende geconcretiseerd.
Tussenconclusie
Het hof concludeert – gelet op voormelde camerabeelden, gegevens over het kenteken van de auto van [medeverdachte 1] en de verkeersgegevens van verdachtes telefoon – dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] op (24 en) 25 maart 2017 vanaf de woning van [medeverdachte 1] in Amstelveen naar de [plek] te Zaandam is afgereisd en dat zij de flat zijn binnengegaan. De tijdstippen van binnenkomen en vertrekken op de camerabeelden passen op beide dagen binnen de geconstateerde verblijfsduur in Zaandam en passen bovendien in het geconstateerde belpatroon tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het hof merkt daarbij op dat de personen, die op beide dagen op de camerabeelden worden waargenomen, sterke uiterlijke overeenkomsten vertonen en de verdachte en [medeverdachte 1] qua postuur allerminst uitsluiten. Daarnaast vertonen de schoenen die door één van de daders worden gedragen zeer sterke overeenkomsten met schoenen, die van een foto door voornoemde toenmalige vriendin van de verdachte – [naam 1] – zijn herkend als de schoenen van de verdachte. Deze dader draagt voorts een pet die overeenkomsten vertoont met een pet die is aangetroffen in de auto waarin [verdachte] en de verdachte zijn aangehouden en die [verdachte] op aan de getuige [naam 1] getoonde foto’s draagt en waarop zij [verdachte] herkent. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat het de verdachte en [medeverdachte 1] zijn die op vier momenten op de camerabeelden van de toegang van de [plek] op 24 en 25 maart 2017 zijn te zien. Die conclusie wordt nog versterkt door het aantreffen van de hierboven aangehaalde DNA-sporen.
Dit leidt het hof tot het oordeel – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het geschatte tijdstip van het overlijden van [slachtoffer] in aanmerking genomen – dat de verdachte en [medeverdachte 1] in de woning van [slachtoffer] aanwezig waren toen zij daar om het leven werd gebracht.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het overlijden van het slachtoffer – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het dossier volgt dat het overlijden van [slachtoffer] goed kan worden verklaard op basis van (samen)drukkend geweld ter hoogte van de neus/mond (smoren) en/of (samen)drukkend geweld op de hals, wat kan hebben geleid tot zuurstofgebrek van de hersenen en de overige organen. De kans dat iemand hierdoor komt te overlijden, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het slachtoffer een 53-jarige vrouw was, slecht ter been en daardoor en door andere gezondheidsklachten fragiel en kwetsbaar. Het slachtoffer is bovendien weerloos gemaakt door haar handen en voeten vast te binden. Hoewel uit het dossier niet blijkt wat de intensiteit en de exacte duur van het (samen)drukkend geweld op de hals en/of het smoren is geweest, is het een feit van algemene bekendheid dat de dood door zuurstoftekort pas na meerdere minuten intreedt, zodat een zekere duur en intensiteit van het geweld en/of het smoren kan worden aangenomen. Deze gedraging is blijkens de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood dat het niet anders kan zijn dan dat – minst genomen – de aanmerkelijke kans op de dood bewust is aanvaard. Het hof acht voorwaardelijk opzet op de dood dan ook bewezen.
Gekwalificeerde doodslag – oogmerk diefstal
Voorts ligt ter beoordeling van het hof de vraag voor of de doodslag van [slachtoffer] is gepleegd teneinde een (poging tot) diefstal mogelijk te maken. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Uit het dossier blijkt dat de moeder van [slachtoffer] enkele maanden voor de dood van [slachtoffer] is overleden. [slachtoffer] maakte – evenals haar zuster – aanspraak op de erfenis. Voormalig buurvrouw [naam 5] heeft bij de politie verklaard dat [slachtoffer] haar een bericht heeft gestuurd waarin zij – kort gezegd – meldt dat zij [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 2] ) heeft gesproken over vragen die zij heeft gekregen met betrekking tot de verkoop van de woning van haar moeder. Ook getuige [getuige] heeft verklaard dat zij samen met [slachtoffer] de broer van de buurman (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 2] , die op huisnummer [adres 2] inwoonde bij zijn broer [naam 6] ) was tegengekomen en dat [slachtoffer] hem bij die gelegenheid vertelde over vragen die haar waren gesteld over haar financiën. Gelet hierop concludeert het hof dat [medeverdachte 2] wetenschap moet hebben gehad van de financiële situatie van [slachtoffer] . Uit voornoemde verkeersgegevens is bovendien gebleken dat [medeverdachte 2] direct voorafgaand aan en direct na diens aanwezigheid in de woning van het overleden slachtoffer telefonisch in contact stond met [medeverdachte 1] .
Uit het dossier komt naar voren, en dat wordt ook niet (langer) door de verdachten betwist, dat zij elkaar voorafgaand aan 24 maart 2017 kenden. Uit het grootscheepse politieonderzoek noch uit de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1] is naar voren gekomen dat zij ooit vóór 25 maart 2017 enig soort van contact hebben gehad met het slachtoffer [slachtoffer] . Het dossier laat geen ruimte voor een andere conclusie dan dat het [medeverdachte 2] is geweest, die de link vormde tussen het slachtoffer en zijn medeverdachten. Dit brengt met zich mee dat het [medeverdachte 2] moet zijn geweest die de verdachte en [medeverdachte 1] op de hoogte heeft gebracht van de financiële situatie van het slachtoffer en van haar aanwezigheid in de woning op (24 en) 25 maart 2017. Het is niet goed voorstelbaar dat woningovervallers twee keer naar een willekeurige stad, wijk en flat rijden, de trap nemen naar een willekeurige etage en tijdens het tweede bezoek aan het gebouw op goed geluk binnendringen in een willekeurige woning, in de hoop daar buit aan te treffen.
Uit het dossier blijkt voldoende dat de woning van [slachtoffer] is doorzocht. In de woning van [slachtoffer] stonden de kastdeuren open, lagen goederen – waaronder twee spaarpotten – (open) op de grond en op het bed, en waren twee hockers opengeritst. De huishoudelijke hulp van [slachtoffer] , die de woning na het delict heeft gezien, heeft verklaard dat [slachtoffer] vanwege haar katten nooit spullen op de grond liet slingeren, dat het leek of iemand de slaapkamer had doorzocht en dat de hockers (zij spreekt over poefen) normaal gesproken niet opengeritst waren. Ook de buurvrouw [naam 7] , die door het keukenraam heeft gekeken toen het slachtoffer in de gang lag, heeft verklaard dat het er anders uitzag dan normaal.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk geld of goederen uit de woning zijn weggenomen, zodat diefstal niet bewezen is. Nu het hof tot de conclusie komt dat de woning van het slachtoffer wel is doorzocht, is sprake van een poging tot diefstal.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte en [medeverdachte 1] op 25 maart 2017 naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan met het oogmerk haar daar te beroven en dat het slachtoffer op enig moment voor, tijdens of na het doorzoeken van de woning om het leven is gebracht. De verdachten zijn naar de woning van [slachtoffer] gegaan in de wetenschap dat zij thuis was en zij mochten ervan uitgaan dat [slachtoffer] niet zomaar geld of goederen zou afgeven. Het geweld, op welk moment ook uitgeoefend, staat in direct verband met de poging tot diefstal en heeft uiteindelijk geresulteerd in de dood van [slachtoffer] . Hoewel uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid in welke volgorde de misdrijven hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat de doodslag in onmiddellijk verband staat met de daar en toen gepleegde poging tot diefstal.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is daarbij slechts gerechtvaardigd als de – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kunnen de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten relevante gezichtspunten zijn.
Het hof heeft hiervoor al uiteengezet dat het [medeverdachte 2] moet zijn geweest die de verdachte en [medeverdachte 1] heeft ingelicht over de het bestaan van [slachtoffer] en haar financiële situatie, over de omstandigheid dat zij alleen woont en over haar aanwezigheid in de woning op (24 en) 25 maart 2017.
Op zowel 24 als 25 maart 2017 – zoals hiervoor door het hof vastgesteld – rijden de verdachte en [medeverdachte 1] samen in de auto van [medeverdachte 1] naar de [plek] te Zaandam en betreden zij het flatgebouw gezamenlijk, waarbij zij hun gezicht afwenden op het moment dat zij het gebouw in lopen en daardoor onherkenbaar zijn op de camerabeelden. Tevens nemen zij zeer waarschijnlijk op beide dagen de trap in plaats van de van beveiligingscamera’s voorziene liften nu zij op beelden van camera’s in de lift niet te zien zijn. Deze niet-gangbare route duidt naar het oordeel van het hof op voorinformatie. Opnieuw geldt dat bij gebreke aan enige relatie tussen de verdachten en het slachtoffer en de flat waar zij woonde, het niet anders kan dan dat informatie over de beveiliging in het gebouw, waaronder de locatie van de beveiligingscamera’s, door [medeverdachte 2] aan zijn medeverdachten is gegeven. Dat de verdachte de [verdieping] verdieping van de [plek] niet met de trap kan hebben bereikt vanwege zijn astma, is naar het oordeel van het hof onvoldoende (met medische stukken) onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden. De verklaring van de getuige [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep, dat de verdachte na activiteiten wel eens op adem moest komen, is ter onderbouwing van de door de verdachte gestelde onmacht volstrekt onvoldoende.
Uit hetgeen het hof heeft overwogen onder het kopje ‘verkeersgegevens’ en het navolgende blijkt dat op 24 maart 2017 een voorverkenning dan wel een vroegtijdig gestaakte poging om [slachtoffer] te beroven heeft plaatsgevonden. De verdachte en [medeverdachte 1] zijn op die avond via het trappenhuis naar de zevende verdieping gelopen, waar door getuigen is gezien dat zij in de richting van de wenteltrap aan het eind van de galerij liepen. Deze wenteltrap, ook wel omschreven als brandtrap, is bevestigd aan de (buiten)zijde van de flat, die het verst is gelegen van de hoofdingang en zich op de [verdieping] verdieping in de onmiddellijke nabijheid bevindt van de woning van [medeverdachte 2] en de woning daarnaast van het slachtoffer [slachtoffer] . Door deze wenteltrap in plaats van de hoofdtrap of de lift te nemen, kan worden voorkomen dat langs de woning van het slachtoffer moet worden gelopen om bij de voordeur van haar woning te komen.
De verdachte en [medeverdachte 1] hebben de [plek] die avond al negen minuten na binnenkomst verlaten. In de tussentijd heeft [medeverdachte 1] nog telefonisch contact geïnitieerd met [medeverdachte 2] . Uit de omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte 1] deze niet voor de hand liggende route binnen het gebouw hebben gebruikt, leidt het hof af dat [medeverdachte 2] – als buurman van het slachtoffer en bewoner van hetzelfde flatgebouw – de verdachte en [medeverdachte 1] hierover heeft geïnformeerd.
Daarnaast heeft [medeverdachte 1] voorafgaand, tijdens en na de bezoeken door de verdachte en [medeverdachte 1] aan de [plek] te Zaandam op 24 en 25 maart 2017 veelvuldig telefonisch contact met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] is op beide avonden in zijn woning aanwezig en maakt precies op de momenten dat de verdachte en [medeverdachte 1] zich in de richting van de woning van het slachtoffer begeven (op 24 maart 2017) en in de woning van het slachtoffer zijn (op 25 maart 2017) gebruik van zijn computer.
Voorts blijkt uit het aangetroffen DNA-materiaal dat zowel de verdachte als [medeverdachte 1] in de woning van en in aanraking met het slachtoffer zijn geweest (teneinde haar te beroven) waarbij in ieder geval dusdanig geweld is gebruikt dat het slachtoffer is overleden. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat er anderen in de woning van het slachtoffer zijn geweest in de tijdspanne waarin de verdachte en [medeverdachte 1] daar waren. Ook na het verlaten van het flatgebouw waarin [slachtoffer] in haar woning om het leven werd gebracht, en eenmaal thuis in zijn woning in Amstelveen, heeft [medeverdachte 1] telefonisch contact gehad met [medeverdachte 2] .
Ten slotte rijdt de verdachte op zowel 24 als 25 maart 2017 samen met [medeverdachte 1] in de auto van laatstgenoemde terug naar de woning van [medeverdachte 1] in Amstelveen.
Conclusie
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er een gezamenlijk plan was tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] om [slachtoffer] te beroven. [medeverdachte 2] verschafte hierbij de cruciale informatie, leidend tot een motief om juist naar deze specifieke woning te gaan, en met betrekking tot de toegang tot en beveiliging van de [plek] . De verdachte en [medeverdachte 1] hebben deze (poging tot) beroving uiteindelijk samen uitgevoerd en [slachtoffer] daarbij opzettelijk om het leven gebracht. Dat de verdachte [medeverdachte 2] niet kent en slechts één keer zou hebben begroet, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, wordt bovendien weersproken door het dossier nu de verdachte tezamen met beide medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de auto van laatstgenoemde op 12 juli 2017 en op 5 augustus 2017 staande is gehouden.

Bewezenverklaring

Bewezenverklaring subsidiair tenlastegelegde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 maart 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1964) opzettelijk van het leven heeft beroofd, door het uitoefenen of toepassen van (samen)drukkend geweld (smoren) op/tegen de mond en/of de neus en/of de hals van die [slachtoffer] , althans het belemmeren en/of onmogelijk maken van de ademhaling van die [slachtoffer] ,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging tot diefstal met geweld in vereniging van een hoeveelheid geld en/of goederen van hun gading, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uit maakt.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van een strafbaar feit, gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft ingeval van strafoplegging verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – in het bijzonder de medische situatie ten gevolge van verdachtes aanhouding – en het tijdsverloop.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, samen met zijn neef, [slachtoffer] in haar woning overvallen. Het heeft er alle schijn van dat zij zelf – in goed vertrouwen – de voordeur heeft geopend, waarna de overvallers haar met geweld verderop in de woning naar de grond hebben gebracht en haar met een doek en tie-wraps hebben vastgebonden. [slachtoffer] , een kwetsbare en lichamelijk beperkte alleenstaande vrouw van 53 jaar oud, is daarbij flink toegetakeld, onder meer in haar gezicht. De laatste momenten van haar leven moeten in het teken hebben gestaan van schrik, pijn en doodsangst, welke angst helaas bewaarheid is. Ze heeft het leven gelaten door – kort gezegd – wurgend of smorend geweld.
De zucht naar geld van de verdachten heeft [slachtoffer] het meest kostbare bezit – haar leven – ontnomen, waarmee, zo bleek eens te meer tijdens de zitting, ook groot leed is toegebracht aan haar zus. Zij heeft het stoffelijk overschot van [slachtoffer] moeten identificeren, met het toen groeiende besef dat enkel hebzucht het achterliggende motief kan zijn geweest, en haar voor altijd haar zus heeft ontnomen.
De wijze van opereren wijst op een bewuste planning en ook volharding. Aangekomen in de entree van de flat werden camera’s daar gemeden, werd directe gelaatsidentificatie belemmerd, en werden trappen naar acht hoog genomen, kennelijk om bewoners of de camera’s in de liften te vermijden. Het is nooit bekend geworden waarom de overval niet de dag vóór de fatale dag heeft plaatsgevonden: of de overval toen is afgeblazen of dat alleen maar sprake was van een voorverkenning. Duidelijk is echter wel dat de overvallers de moeite hebben genomen om op 25 maart 2017 in de flat terug te komen en de overval te plegen. Kennelijk was de beoogde buit die moeite waard, en was, door de informatie van de medeverdachte [medeverdachte 2] , bekend dat de tegenstand minimaal zou zijn en dat in [slachtoffer] een gemakkelijk slachtoffer zou worden getroffen.
Woningovervallen als deze zorgen, ook in het publieke domein, voor grote maatschappelijke onrust, zeker op lokaal niveau. Voor bijvoorbeeld oudere alleenstaanden kan dit er toe bijdragen dat letterlijk en figuurlijk deuren niet meer worden geopend, met toenemend isolement als gevolg. En dat alles omdat verdachten als deze snel geld willen verdienen ten koste van soms weerloze slachtoffers.
Het behoeft geen betoog dat afschuwelijke feiten als deze worden bestraft met langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. De strafbedreiging voor een doodslag onder deze omstandigheden is zelfs levenslang.
Bij de hoogte van de op te leggen straf betrekt het hof niet alleen wat in min of meer vergelijkbare zaken aan straf is opgelegd, maar zeker ook de proceshouding van de verdachte. Dat de verdachte zijn betrokkenheid bij het feit heeft ontkend, is zijn goed recht, maar de uitoefening daarvan brengt wel met zich dat hij met name aan de nabestaanden geen openheid van zaken heeft gegeven en daarvoor geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen. Van enig berouw is niet gebleken, zelfs niet van enige compassie met de ter zitting aanwezige zus van het slachtoffer, wat door haar als leed toevoegend moet zijn ervaren.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel van de justitiële documentatie van de verdachte. Het hof ziet daarin, noch in wat het verder bekend is geworden over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, aanleiding om bij het bepalen van de op te leggen straf af te wijken van nader te noemen uitgangspunt.
Het door de verdachte gepleegde feit rechtvaardigt een gevangenisstraf van zeer lange duur. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf geëist voor de duur van 16 jaren.
Het hof is van oordeel dat de eis van de advocaat-generaal onvoldoende recht doet aan de ernst, aard, gruwelijkheid en gevolgen van het feit, als hierboven omschreven. Het hof komt, alles afwegende, tot de conclusie dat de verdachte, uit het oogpunt van vergelding en teneinde de samenleving voor langere tijd te beveiligen, in beginsel in aanmerking komt voor een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof heeft vastgesteld dat de termijn, waarbinnen een verdachte in redelijkheid mag verwachten dat zijn strafzaak wordt afgerond, met ruim 13 maanden is overschreden. In 2008 heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over deze materie [1] aangegeven dat hij, toetsend als feitenrechter, bij een overschrijding als deze naar bevind van zaken handelt. Het hof zal overeenkomstig het in rechtsoverweging 3.6.2 (onderdeel B) van dat arrest overwogene handelen en de omvang van de strafvermindering 6 maanden laten bedragen.
Dit betekent dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] , de zus van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 43.304,03, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.506,15, bestaande uit materiële schade te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is aan de benadeelde partij een bedrag van € 194,95, bestaande uit proceskosten, toegekend. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, behalve ten aanzien van de posten affectieschade en toekomstige schade. Deze posten zijn komen te vervallen. Het bedrag ten aanzien van de proceskosten heeft de benadeelde partij vermeerderd met de gemaakte reis- en parkeerkosten voor het bijwonen van drie zittingsdagen in hoger beroep. Met betrekking tot het deel van die kosten dat ziet op de niet gebruikte derde zittingsdag, heeft de benadeelde partij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De vordering in hoger beroep bestaat derhalve uit de volgende schadeposten:
Materiële schade
a. a) Reiskosten met betrekking tot de uitvaart € 31,40
b) Kosten met betrekking tot de uitvaart € 1.474,75
c) Overige reiskosten € 211,71
d) Telefoonkosten € 58,52
e) Vliegticket en vervoer naar het vliegveld € 231,10
f) Eigen bijdrage kosten psycholoog € 131,09
g) Ziektekosten € 8,69
h) Verzorging huisdieren € 185,00
i. i) Kosten aanvaarden erfenis € 122,00
j) PostNL-nabestaandenservice € 36,95
k) Facturen voldaan t.b.v. [slachtoffer] € 455,51
l) Doorlopende kosten t.b.v. [slachtoffer] € 643,04
Proceskosten
m) Proceskosten eerste aanleg € 194,95
n) Proceskosten hoger beroep € 250,72
Immateriële schade
o) Shockschade € 20.000,00
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de onder a) en b) genoemde posten toe te wijzen, evenals de onder m) en n) genoemde proceskosten en de onder o) genoemde shockschade. Ten aanzien van de overige posten heeft de advocaat-generaal geen opmerkingen gemaakt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – vanwege de verzochte integrale vrijspraak – op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht. De verdediging betwist niet de toewijzing van de onder a) genoemde reiskosten met betrekking tot de uitvaart, de onder b) genoemde kosten met betrekking tot de uitvaart – met uitzondering van de verklaring van erfrecht ten bedrage van € 439,74 – en de onder m) en n) genoemde proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. Ten aanzien van de onder c) tot en met l) genoemde posten heeft de verdediging aangevoerd dat deze kosten niet voor toewijzing in aanmerking komen, nu deze kosten niet gemaakt zijn in het kader van lijkbezorging ex artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ten aanzien van de onder o) gevorderde shockschade heeft de verdediging bepleit dit af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat 1) niet is voldaan aan het confrontatievereiste, zoals door de jurisprudentie van de Hoge Raad voorgeschreven, 2) geen sprake is van een nauwe affectieve relatie en 3) niet kan worden vastgesteld dat de bij de benadeelde partij ontstane klachten zijn veroorzaakt door de confrontatie met het lichaam en letsel van het slachtoffer.
Ten slotte heeft de raadsman verzocht het aantal dagen gijzeling bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel te beperken tot één dag nu bij de verdachte sprake is van betalingsonmacht.
Beoordeling door het hof
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte tezamen met de medeverdachten het bewezenverklaarde feit heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij [benadeelde] heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor schade die daardoor teweeg is gebracht.
De onder a) en b) genoemde schade – de kosten die zien op de uitvaart, reiskosten daaronder begrepen – zijn van de zijde van de verdachte niet weersproken. Daarmee is vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte die schade heeft geleden en ligt dit deel van de vordering dus voor toewijzing gereed. Eén en ander geldt ook voor de onder m) en n) gevorderde proceskosten, met dien verstande dat de optelsom van de proceskosten in eerste aanleg
€ 194,9
7bedraagt. Nu de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep slechts twee zittingsdagen heeft genomen, komen de voor de derde zittingsdag gevorderde kosten niet voor toewijzing in aanmerking.
Ten aanzien van de onder b genoemde post ‘verklaring van erfrecht’ en de onder c) tot en met l) genoemde posten overweegt het hof als volgt.
Met de verdediging stelt het hof vast dat de hier gevorderde kosten niet zien op de lijkbezorging, noch op kosten van levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 BW. Waar de benadeelde partij heeft betoogd dat de kosten voor het aanvaarden van de erfenis moeten worden begrepen in de kosten voor de lijkbezorging, oordeelt het hof dat deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met het geven van een eindbestemming aan het lichaam van het slachtoffer (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:829), noch als derving van levensonderhoud. Die schadepost vindt, met andere woorden, geen grondslag in de wet.
Al deze door de nabestaande gemaakte kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking, zodat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de onder o) gevorderde shockschade overweegt het hof als volgt.
Namens de benadeelde partij is naar voren gebracht dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen na de confrontatie met het lichaam en het letsel van haar overleden zus en de foto’s uit het politiedossier, alsmede het overhoop gehaalde appartement van het slachtoffer. In een brief van 16 februari 2021 schrijven psychologen [naam 8] en [naam 9] dat de benadeelde partij in behandeling is geweest voor een posttraumatische stressstoornis. Tijdens de intake in januari 2019 had zij met name last van herbelevingen, vermijding, schrikachtigheid, slaapproblemen en alertheid. De klachten waren ontstaan ten gevolge van de gewelddadige moord op haar zus in maart 2017 en waren verergerd na de rechtszaak in november 2018. Ten gevolge van de PTSS waren ook depressieve klachten ontstaan en er bleek, na afname van de PTSS-klachten tevens sprake van een persisterende complexe rouwstoornis.
De advocaat-generaal concludeert tot toewijzing van de shockschade, gelet op de onderbouwing daarvan.
De verdediging heeft betwist dat is voldaan aan het confrontatievereiste, nu de confrontatie van de benadeelde partij met de gevolgen van het misdrijf en het lichaam van het slachtoffer niet rauwelijks was en evenmin direct na het misdrijf. Daarnaast stelt zij vast dat in eerste aanleg facturen zijn overgelegd met betrekking tot behandeling van de benadeelde partij door [praktijk] van augustus tot en met november 2017. In de brief van de psychologen van 16 februari 2021 wordt een opsomming gegeven van wat tot de klachten heeft geleid waarvoor de benadeelde partij van februari tot september 2019 in behandeling is geweest. De confrontatie wordt daarbij als één van de oorzaken genoemd, de klachten worden door de verdediging geduid als overwegend rouwklachten, waarvoor niet shock- maar affectieschade de grondslag voor vergoeding zou moeten zijn. Nader onderzoek zou nodig zijn om te kunnen beoordelen welk gedeelte van de psychische schade shockschade betreft en welk deel op rouwverwerking ziet.
Het hof overweegt als volgt. Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (artikel 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge artikel 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd artikel 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van artikel 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (Hoge Raad 28 mei 2019) [2] .
Gegeven de uitgebreide en gemotiveerde betwisting van verschillende aspecten van de vordering door de verdediging, die noopt tot nader onderzoek alvorens over deze schadepost kan worden beslist, is het hof van oordeel dat behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren en slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Beslag

Het hof is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven telefoons, zoals vermeld onder 1 en 2 op de door de officier van justitie overgelegde en aan dit arrest aangehechte 'lijst van in beslag genomen voorwerpen', gedateerd 5 oktober 2018, dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.
Ten aanzien van de op de beslaglijst onder 12, 13 en 14 in beslag genomen voorwerpen zal het hof geen beslissing nemen, nu het hof in het arrest van gelijke datum van de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft vastgesteld dat op deze goederen niet langer beslag ligt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals vermeld onder 1 en 2 op de door de officier van justitie overgelegde en aan dit arrest gehechte 'lijst van in beslag genomen voorwerpen', gedateerd 5 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.066,80 (duizend zesenzestig euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.522,96 (tweeduizend vijfhonderdtweeëntwintig euro en zesennegentig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 445,67(vierhonderdvijfenveertig euro en zevenenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.066,80 (duizend zesenzestig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade:
- voor een bedrag van € 31,40 op 29 maart 2017 (reiskosten met betrekking tot de uitvaart);
- voor een bedrag van € 150,00 op 3 april 2017 (kosten bloemwerk voor uitvaart);
- voor een bedrag van € 112,50 op 10 april 2017 (kosten bijeenkomst na uitvaart);
- voor een bedrag van € 396,95 op 3 mei 2017 (eigen bijdrage Associatie uitvaartverzorging);
- voor een bedrag van € 375,95 op 8 mei 2017 (kosten grafmonument).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. P.F.E. Geerlings en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. D. Boessenkool en M.J.M. Claushuis MSc, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 april 2021.
M.J.M. Claushuis MSc is buiten staat dit arrest te ondertekenen.