ECLI:NL:GHAMS:2021:1103

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
23-001797-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep motordiefstal in vereniging met onvoldoende bewijs voor vrijspraak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte kort na de diefstal van een motorfiets van het merk Ducati in Amsterdam is aangetroffen in een bestelbus waarin de gestolen motorfiets was aangetroffen. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid en de omstandigheden rondom de diefstal. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van de motorfiets. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 1.200,00 toegewezen. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de politierechter vernietigd en de verdachte strafbaar verklaard voor diefstal door twee of meer verenigde personen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001797-20
datum uitspraak: 26 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 13-171556-19 en 10-219428-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
postadres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2021.
De raadsman van de verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door de politierechter vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, tenlastegelegd dat:

1.primairhij, op of omstreeks 16 april 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een motor van het merk Ducati met kenteken [kenteken], in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

1.subsidiairhij, op of omstreeks 16 april 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een goed, te weten een motor van het merk Ducati met kenteken [kenteken], heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen onder 1 is tenlastegelegd. Met betrekking tot het primair tenlastegelegde (diefstal in vereniging) is daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het de verdachte is geweest die zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal: hij is niet te zien op de camerabeelden en heeft niets met de diefstal te maken. De verdachte heeft de bus waarin hij is aangehouden en waarin de gestolen motor is aangetroffen, die avond geleend van een hem onbekende persoon (‘[naam]’) die hij buiten is tegengekomen en met wie hij ongeveer 15 minuten heeft gepraat. De verdachte wist niet dat er een motor in de laadruimte van de bus lag en hoefde dat ook niet te vermoeden, zodat ook het subsidiair tenlastegelegde niet kan worden bewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde kan worden bewezen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op 16 april 2019 omstreeks 02:41 uur in de parkeergarage van het [parkeergarage] te Amsterdam heeft een groep personen een motorfiets van het merk Ducati met Zwitsers kenteken [kenteken] gestolen. Enkele minuten later, omstreeks 02:45 uur, zagen verbalisanten een bestelbus met gedoofde lichten rijden op de Sloterdijkerweg te Amsterdam. Deze locatie is gelegen op minder dan 1 kilometer van het hotel waar de motorfiets enkele minuten daarvoor was gestolen De verbalisanten gaven een stopteken, dat de bestuurder negeerde: deze reed met verhoogde snelheid weg, parkeerde de bus verderop, stapte uit en rende weg. De verbalisanten hielden de bestuurder na een achtervolging aan. Het bleek te gaan om de verdachte. In de laadruimte van de bestelbus zagen de verbalisanten de gestolen motorfiets liggen. Ook troffen zij in de bestelbus handschoenen aan met daarop het DNA van de verdachte.
Het hof stelt voorop dat indien in een voorkomend geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, er sprake kan zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte van belang is voor de beantwoording van de vraag of te zijnen laste de diefstal kan worden bewezen (vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:415, rov. 2.4.2.).
In dit geval is de verdachte ongeveer 5 minuten na de diefstal van de motorfiets gezien als bestuurder van een bestelbus waarin, na een korte achtervolging, de betreffende motorfiets is aangetroffen. Naar het oordeel van het hof is dit, in samenhang met de overige hierboven weergegeven feiten en omstandig-heden, redengevend voor de conclusie dat de verdachte mededader van de diefstal van de motorfiets is.
Een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft de verdachte niet gegeven. De door de verdachte gegeven alternatieve lezing van de situatie is, gelet op de inhoud ervan, volstrekt ongeloofwaardig en kan ook gelet op het tijdsverloop niet juist zijn. Het hof schuift die lezing dan ook terzijde en acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van de motor.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 april 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een motor van het merk Ducati met kenteken [kenteken], toebehorende aan [benadeelde], heeft weggenomen met het oogmerk om zich deze wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
De verdediging heeft, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze ter terechtzitting naar voren zijn gebracht, verzocht om, indien het hof aan bewezenverklaring zou toekomen, aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal in vereniging van een dure sportmotor die toebehoorde aan een toerist. Diefstal veroorzaakt doorgaans veel overlast en brengt voor slachtoffers financiële schade met zich. De verdachte heeft er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen en heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen financiële gewin. Daar komt in dit geval bij dat het slachtoffer, op vakantie in Nederland, ernstig is gehinderd in zijn terugreis naar Zwitserland, waardoor hij hinder heeft ervaren en kosten heeft moeten maken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 februari 2021 is hij eerder ten aanzien van soortgelijke misdrijven onherroepelijk veroordeeld, terwijl de verdachte bovendien in een proeftijd liep van een eerder aan hem opgelegde voorwaardelijke straf ter zake van eveneens motordiefstal. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden opnieuw een soortgelijk strafbaar feit te plegen, hetgeen het hof hem aanrekent.
Het hof overweegt dat het voorgaande in beginsel de door de politierechter opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden rechtvaardigt. Toch zal het hof in het onderhavige geval hiertoe niet overgaan. De reden daarvoor is gelegen in de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte overtuigend verklaard dat hij een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven door onder meer te (willen) starten met een opleiding en het verkrijgen van een inkomen, hetgeen wordt ondersteund door de door hem overgelegde brief van zijn begeleider bij [instelling]. Het hof acht het in het belang van de verdachte én de samenleving dat deze prille positieve ontwikkelingen niet worden doorkruist door een straf die meebrengt dat de verdachte opnieuw gedetineerd raakt. Aan de kans om verdachtes gedrag in de toekomst te veranderen én hem ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, kan worden bijgedragen door het voortzetten van de ingeslagen weg met begeleiding. Daarom zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Gelet op de ernst van het feit kan echter niet worden volstaan met een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf en om die reden zal het hof aan de verdachte tevens een aanzienlijke taakstraf opleggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.200,00 en strekt tot compensatie van geleden materiële schade tot een bedrag van € 1.200,00 en geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.200,00 ter compensatie van de geleden materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.200,00 ter compensatie voor de geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht om, in het geval van een bewezenverklaring, de vordering te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voor wat betreft de vordering ter zake de immateriële schade geldt het volgende. Van de in art. 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderbouwing van de vordering (mede gelet op de aard en de ernst van de normschending) onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit op andere wijze in de persoon is aangetast. Om die reden wordt de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van 2 jaren (parketnummer 10-219428-17). Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de aan de voorwaardelijke straf verbonden proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en hiermee een algemene voorwaarde heeft overtreden. De vordering ligt dan ook in beginsel voor toewijzing gereed. In hetgeen evenwel bij de bepaling van de straf is overwogen over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte/veroordeelde, ziet het hof aanleiding om in plaats van de tenuitvoer-legging van de opgelegde vrijheidsstraf, een taakstraf van hierna te melden duur te gelasten.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
57 (zevenenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoer-legging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[benadeelde], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 18 april 2019.
Vordering tenuitvoerlegging
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 met parketnummer 10-219428-17, te weten een gevangenisstraf voor de duur van één maand, een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.P. van Heusden, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 maart 2021.