ECLI:NL:GHAMS:2020:988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
18/00550
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor vrijwilligersvervoer van gehandicapten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting (MRB) op basis van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet MRB. De belanghebbende, een stichting die zich bezighoudt met vrijwilligersvervoer van gehandicapten, had eerder een verzoek om vrijstelling ingediend, dat door de inspecteur van de Belastingdienst was afgewezen. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De belanghebbende stelde dat zij recht had op de vrijstelling omdat zij in het verleden wel vrijstellingen had ontvangen voor vergelijkbare motorrijtuigen. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB) kan worden aangemerkt, omdat zij geen vergoeding vraagt voor het vervoer. Dit betekent dat niet aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden die gesteld zijn in de Wet MRB en het Kaderbesluit MRB voor het verkrijgen van vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, en dat eerdere vrijstellingen niet automatisch recht geven op toekomstige vrijstellingen. De belanghebbende kan zich tot de Staatssecretaris van Financiën wenden met een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de vrijstelling had geweigerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00550
31 maart 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5448 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 29 augustus 2016 heeft belanghebbende een verzoek om vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) ingediend. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 2 januari 2017 afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van
27 oktober 2017 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 augustus 2018 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 september 2018 en is nader gemotiveerd bij brief van 10 oktober 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 11 januari 2019 een nader stuk ingekomen bij het Hof . Van het stuk is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Aldaar is verschenen W. van Herwijnen (voorzitter/penningmeester van belanghebbende). Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mr. M.F. Masman en J.E. van de Peppel. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres staat met ingang van 19 augustus 2016 als houder van het motorrijtuig met kenteken [nummer] ingeschreven in het kentekenregister van de RDW.
2. Eiseres gebruikt het motorrijtuig voor vrijwilligersvervoer van gehandicapten.
3. Op 29 augustus 2016 heeft eiseres een verzoek om vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting ingediend. Het betreft een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 72, eerste lid, sub n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB).
4. In de brief van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, Kantoor [plaats kantoor], van 1 februari 2017 staat – onder meer – het volgende vermeld:
“(…)Ik heb de activiteiten van uw stichting beoordeeld en ben van mening dat uw stichting geen ondernemer is voor de omzetbelasting. Het duurzaam deelnemen aan het economisch verkeer houdt in dat er geregeld prestaties worden verricht tegen een wederzijdse overeengekomen vergoeding. Iemand die uitsluitend gratis prestaties verricht, is geen ondernemer voor de omzetbelasting. (…)”
5. Verweerder heeft bij beschikking van 2 januari 2017 afwijzend beslist op het verzoek van eiseres.
6. Eiseres heeft op 10 januari 2017, door verweerder ontvangen op 11 januari 2017, bezwaar gemaakt tegen de afwijzingsbeschikking.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling zoals genoemd in artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet MRB.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“11. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB is het houden van een personenauto belast. De belasting wordt ingevolge artikel 6 van de Wet MRB geheven van degene die bij aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Artikel 7 van de Wet MRB bepaalt dat een motorrijtuig wordt gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister.
12. Ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet MRB wordt – onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen – vrijstelling verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer of de Wet personenvervoer 2000 afgegeven vergunning zijn bestemd om daarmee als personenauto taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.
13. Ingevolge artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit) wordt de vrijstelling verleend indien de in dat artikel genoemde (afschriften van) bescheiden worden overgelegd. Artikel 27 van het Besluit bepaalt voorts dat de vrijstelling op verzoek wordt verleend (eerste lid) en dat dit verzoek voor aanvang van het tijdvak dient te worden ingediend bij de inspecteur (tweede lid). Op grond van artikel 27, vijfde lid, van het Besluit beslist de inspecteur vervolgens bij voor bezwaar vatbare beschikking en werkt de vrijstelling terug tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend, tenzij in de beschikking anders is bepaald.
14. Onderdeel 11.6.2 van het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1381M (hierna: Kaderbesluit MRB), voor zover hier van belang, bepaalt:
“(…) Personenauto’s die bijv. worden ingezet voor vrijwilligersvervoer (bijv. buurtbussen voor ouderen) en waarvoor van de klant slechts een kleine bijdrage wordt gevraagd hoeven op grond van de Wet personenvervoer 2000 niet te voldoen aan de vergunningplicht. Omdat er geen vergunningplicht is, ontbreekt er voor instellingen die met een of meer personenauto’s dit soort vervoer (tegen betaling) verrichten het recht op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed, dat een dergelijke instelling op verzoek toch voor vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting in aanmerking komt. Ik stel hierbij de volgende aanvullende voorwaarden.
1.In plaats van de vereiste vergunning c.q. het vergunningsbewijs zoals bedoeld in de
Wet personenvervoer, wordt een schriftelijke verklaring van de instelling overgelegd. In deze verklaring is het volgende opgenomen:
a.het vervoer kan als taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer worden aangemerkt (artikel 1, onderdeel j, van de Wet personenvervoer);
b.het vervoer wordt verricht door vrijwilligers, die daarvoor geen vergoeding ontvangen die als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 kan worden aangemerkt.
2.De instelling voert een administratie waaruit op eenvoudige wijze de kosten en opbrengsten van dat vervoer kunnen worden opgemaakt.
3.De instelling die dat vervoer verricht, is zowel rechtspersoon als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en is als zodanig bekend bij de Belastingdienst.
4.Vóórdat met de auto de weg wordt gebruikt, is de instelling voor die auto in het bezit van een beschikking van de inspecteur waarmee de vrijstelling wordt verleend. De inspecteur verleent deze beschikking per auto en voor een kalenderjaar of zoveel korter als de instelling in dat jaar houder is. Om de vrijstelling te verlengen moet de instelling aan de inspecteur schriftelijk verklaren dat de betreffende auto nog voor de vrijstelling in aanmerking komt. (…)”
15. Niet in geschil is dat het motorrijtuig wordt ingezet voor vrijwilligersvervoer. Uit het hiervoor aangehaalde onderdeel uit het Kaderbesluit MRB volgt dat voor personenauto’s die bijvoorbeeld worden ingezet voor vrijwilligersvervoer – zoals in casu het geval is – vrijstelling van motorrijtuigenbelasting onder voorwaarden mogelijk is als niet is voldaan aan de vergunningplicht, zoals bedoeld in de Wet personenvervoer 2000. Eén van die voorwaarden is dat de instelling die het vervoer verricht zowel een rechtspersoon als ondernemer is in de zin van de Wet OB en als zodanig bekend is bij de Belastingdienst.
Uit de brief van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, Kantoor Hoofddorp, van
1 februari 2017, leidt de rechtbank af dat eiseres niet als ondernemer in de zin van de Wet OB wordt aangemerkt en als zodanig bekend staat bij de Belastingdienst. Er is daarom niet aan deze voorwaarde voldaan, zodat onderdeel 11.6.2 van het Kaderbesluit MRB toepassing mist. De rechtbank is van oordeel dat omdat eiseres de personen die zij vervoert niet om een bijdrage vraagt eiseres terecht niet is aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet OB. Verweerder heeft dan ook terecht de vrijstelling geweigerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres zich tot de Staatssecretaris van Financiën kan wenden met een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule om toch in aanmerking te komen voor de vrijstelling.
16. De stelling van eiseres dat in eerdere jaren wel vrijstelling van motorrijtuigenbelasting was verleend, vat de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is echter van oordeel dat van schending van dit beginsel in het geval van eiseres geen sprake is. De vrijstellingsbeschikking wordt per kalenderjaar per motorrijtuig verleend. De houder dient zelf te verzoeken om verlenging van de vrijstelling. Het feit dat in eerdere jaren wel een vrijstelling van motorijtuigenbelasting is verleend, wat daar overigens van zij, doet niet af aan het feit dat jaarlijks beoordeeld dient te worden of voldaan is aan de gestelde voorwaarden. Eiseres kan daarom aan de eerder – al dan niet ten onrechte – verleende vrijstellingen geen vertrouwen ontlenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende haar standpunt dat zij recht heeft op de vrijstelling in de zin van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet MRB. Het motorrijtuig is aangeschaft in het kader van het vervoeren van verstandelijk gehandicapte personen. Nu de vrijstelling voor andere motorrijtuigen - die hetzelfde doel dienen als het onderhavige motorrijtuig – in het verleden bij herhaling aan belanghebbende is toegekend, is de vrijstelling ook voor dit nieuwe motorrijtuig van toepassing, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Deze beslissing en de gronden waarop die berust maakt het Hof tot de zijne.
5.3.
Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van het Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 31 maart 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl. Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. C.J. Hummel (lid van de belastingkamer).
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.