ECLI:NL:GHAMS:2020:947

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
200.255.617/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en uitleg convenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere de ingangsdatum van de kinderalimentatie en partneralimentatie is vastgesteld op 22 juni 2016. De man betwist deze ingangsdatum en stelt dat de alimentatieplicht is geëindigd per 1 februari 2017, omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw betwist dat er sprake is van samenwoning en stelt dat haar situatie tijdelijk was. Het hof oordeelt dat de man de alimentatieverplichtingen moet blijven nakomen, omdat de vrouw niet in een duurzame samenlevingsrelatie verkeert. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.255.617/01
zaaknummer rechtbank: C/15/265346/FA RK 17-6052
beschikking van de meervoudige kamer van 24 maart 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.I. Vervest te Heemskerk,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 16 januari 2019, verbeterd bij herstelbeschikking van 15 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 januari 2019, hersteld bij beschikking van 15 april 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 23 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 juli 2019 met bijlage (proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg), ingekomen op 1 augustus 2019.
2.4.
Bij beschikking van dit hof van 30 juli 2019 is het verzoek van de man de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking van 13 juli 2016, hersteld bij beschikking van 24 augustus 2016, voor wat betreft de partneralimentatie te schorsen, afgewezen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 28 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2013 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 14 september 2016 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 13 juli 2016, welke is hersteld bij beschikking van de rechtbank van 24 augustus 2016.
3.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [kind A] , [in] 2002 in de gemeente [X] , en
- [kind B] , [in] 2004 in de gemeente [X] .
3.3.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is – voor zover hier van belang – bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten en het ouderschapsplan dat partijen zijn overeengekomen deel uitmaken van de beschikking en dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] dient te voldoen van in totaal € 225,- per maand en met ingang van diezelfde datum een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 510,- per maand dient te voldoen.
3.4.
In artikel 12, onder a, van het ouderschapsplan is ten aanzien van de kinderbijdrage onder
meer het volgende bepaald:
“De navolgende regeling zal ingaan op het moment dat de moeder een eigen (huur)woning heeft gevonden en op dat nieuwe adres ingeschreven staat, zij zal [kind B] dan ook op dat adres inschrijven. Tot die tijd betaalt de vader alle kosten van de kinderen en ontvangt de vader de kinderbijslag en het kindgebonden budget.
De man en de vrouw zullen een aparte en/of bankrekening gebruiken voor de kosten van hun kinderen. De man zal iedere maand € 462,00 uiterlijk op de 1e dag van de kalendermaand, waarop de betaling betrekking heeft op deze kindrekening overmaken. Deze rekening zal door middel van internetbankieren door beide ouders kunnen worden geraadpleegd en gebruikt voor het betalen van rekeningen.
De man zal de kinderbijslag en het kindgebonden budget met betrekking tot [kind A] op zijn rekening ontvangen en de vrouw zal de kinderbijslag en het kindgebonden budget met betrekking tot [kind B] ontvangen.
De man zal voorts iedere maand € 225,00 aan kinderalimentatie overmaken.
Dit bedrag groot € 225,00 dient uiterlijk op de je dag van de kalendermaand, waarop de betaling betrekking heeft te zijn bijgeschreven op een nader op te geven bankrekeningnummer ten name van de vrouw.”
(…)
“De man is bereid dit bedrag te betalen, terwijl de vrouw bereid is genoegen te nemen met voornoemd bedrag. Zij verklaren uitdrukkelijk in te stemmen met voormeld bedrag omdat het geheel voorziet in de behoefte en zij het overeengekomen bedrag redelijk achten.
Bij te late betaling is de man, voor elke dag dat de hij nalatig blijft nadat vijf dagen na verzending van een schriftelijke aanmaning aan de man zijn verstreken, aan de vrouw een boete verschuldigd van € 5,00 (vijf euro), tenzij de man kan aantonen dat de te late betaling hem niet is toe te rekenen en evenmin voor zijn risico is.”
3.5.
In artikel 1, onder d, van het convenant is — voor zover hier van belang — ten aanzien van de partneralimentatie het volgende bepaald:
“Partijen wijken af van de huidige wettelijke duur van de partneralimentatie zoals bepaald in artikel 1:157 lid 3 Burgerlijk Wetboek. Partijen spreken af dat de alimentatie verschuldigd zal zijn gedurende een periode van maximaal 8,5 (acht en een half) jaar, gerekend vanaf de datum dat de vrouw een eigen (huur)woning heeft en op dat adres ingeschreven staat.
De partneralimentatie eindigt voorts zodra de vrouw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang,
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 22 juni 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [kind A] en [kind B] € 225,- per maand dient te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 22 juni 2016 als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) € 510,- per maand dient te voldoen;
- bepaald dat de man over de periode van 22 juni 2016 tot 14 september 2016 aan achterstallige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] € 618,75 en aan achterstallige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 1.402,50 aan de vrouw dient te voldoen;
- het verzoek van de man voor recht te verklaren dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw is geëindigd per 1 februari 2017 dan wel 30 oktober 2017, en daarbij tevens te bepalen dat de door de vrouw sinds 1 februari 2017 dan wel 30 oktober 2017 ontvangen bedragen ter zake van partneralimentatie aan de man dienen te worden terugbetaald, afgewezen.
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van 1 december 2018 telkens op uiterlijk de eerste dag van de maand de geïndexeerde bijdrage van € 462,- zal overmaken op de nieuw te openen kindrekening en zich voor het overige zal houden aan de afspraken zoals opgenomen onder 12a van het ouderschapsplan afgewezen;
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man, zonder dat de vrouw hem daartoe nog een schriftelijke termijn van vijf dagen hoeft te stellen, een boete van € 5,- per dag verbeurt voor iedere overtreding van artikel 1, onder b, van het echtscheidingsconvenant en artikel 12 onder a van het ouderschapsplan, waarbij de tenzij regeling van voornoemde artikelen nog wel blijft gelden afgewezen;
- het verzoek van de man de bepalingen in het ouderschapsplan ten aanzien van de kindrekening en alsmede de boetebepalingen in zowel het convenant als het ouderschapsplan buiten werking te stellen afgewezen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep:
- de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie en de verzoeken van de vrouw ter zake af te wijzen;
- alsnog zijn verzoek toe te wijzen om voor recht te verklaren dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw is geëindigd per 1 februari 2017 dan wel 30 oktober 2017, en daarbij tevens te bepalen dat de door de vrouw sinds 1 februari 2017 dan wel 30 oktober 2017 ontvangen bedragen ter zake van partneralimentatie aan de man dienen te worden terugbetaald;
- hem te ontheffen van zijn verplichting maandelijks een bijdrage te voldoen op een en/of cq. kindrekening van € 462,-.
4.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aan de orde zijn:
- de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie;
- de ingangsdatum van de partneralimentatie en de vraag of de vrouw samenwoont in de zin van artikel 1:160 BW;
- de kindrekening.
Ingangsdatum van de kinderalimentatie
5.2.
De man is van mening dat de rechtbank bij de bestreden beschikking ten onrechte de ingangsdatum voor de kinderalimentatie heeft bepaald op 22 juni 2016, welke datum is gelegen voor de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Dit oordeel is in strijd met de echtscheidingsbeschikking waarin is bepaald dat de ingangsdatum van de partner- en kinderalimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is. De vrouw is niet van die beschikking in hoger beroep gegaan. In de echtscheidingsbeschikking is weliswaar bepaald dat het ouderschapsplan wordt aangehecht maar dit maakt volgens de man niet dat de ingangsdatum kan zijn gelegen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man is van mening dat conform de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan de kinderalimentatie pas verschuldigd kan zijn vanaf het moment dat [kind B] daadwerkelijk bij de vrouw stond ingeschreven.
5.3.
De vrouw is het eens met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum. Zij stond met ingang van die datum ingeschreven op het adres van haar eigen huurwoning en met ingang van die datum ging het co-ouderschap in. Zij betwist dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant zo uitgelegd moeten worden dat de datum van inschrijving van [kind B] op het adres van de vrouw bepalend zou zijn voor de ingangsdatum. Zij verwijst naar de mailwisseling tussen haar en de mediator, waarbij de man in de cc is opgenomen, waarin duidelijk de mogelijkheid is benoemd dat de vrouw eerder dan de inschrijving van de echtscheiding een huis zou kunnen vinden.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de door hen gesloten overeenkomst. Volgens vaste rechtspraak is voor de uitleg van een overeenkomst tussen partijen niet uitsluitend de taalkundige betekenis van de bewoordingen doorslaggevend, maar komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus niet alleen de bewoordingen van de overeenkomst op dit punt van belang, maar ook de omstandigheden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de door partijen in het convenant opgenomen afspraken met betrekking tot de zorg voor de kinderen volgt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat zodra de vrouw over eigen woonruimte zou beschikken uitvoering zou worden gegeven aan de (co-ouderschaps)zorgregeling en dat de man met ingang van die datum de kinderalimentatie aan de vrouw zou voldoen. De vrouw beschikte met ingang van 22 juni 2016 over een eigen woning en vanaf die periode is de zorg voor de kinderen ongeveer gelijk verdeeld tussen partijen. Niet duidelijk is waarom de man er, gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken, van uit zou (hebben) mogen gaan dat hij pas vanaf een latere ingangsdatum de kinderalimentatie verschuldigd zou zijn. Dat de vrouw [kind B] niet op dit adres kon inschrijven is naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die aanleiding geeft tot een latere ingangsdatum. Dat de rechtbank in (het dictum van) de echtscheidingsbeschikking een andere ingangsdatum heeft opgenomen evenmin, gelet op de door partijen overeengekomen regeling. De (advocaat van de) vrouw heeft de rechtbank verzocht de beschikking op dit punt te herstellen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en heeft daarbij met juistheid overwogen dat partijen in hun onderlinge verhouding zijn gebonden aan de ingangsdatum van de onderhoudsbijdragen die zij zijn overeengekomen in het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de in het dictum van de echtscheidingsbeschikking opgenomen ingangsdatum gezag van gewijsde heeft gekregen, nu de rechtbank in die beschikking, waarbij het convenant is aangehecht, niet heeft beslist over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. Blijkens rechtsoverweging 2.5.1 van die beschikking hadden partijen immers door het sluiten van het convenant hun geschil zelf al opgelost. Dat de rechtbank vervolgens het convenant heeft aangehecht aan de echtscheidingsbeschikking en in het dictum, kennelijk onvolkomen, bepalingen heeft opgenomen over de kinder- en partneralimentatie heeft geen verdere strekking dan om de partij ten behoeve van wie de alimentatie is bepaald een executoriale titel te verschaffen (vgl. HR 19 november 1982, NJ 1983, 494). Omstandigheden waarom die beslissingen een verdergaande strekking zouden hebben zijn gesteld noch gebleken. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de kinderalimentatie is bepaald op 22 juni 2016.
Partneralimentatie
5.5.
Ook ten aanzien van de partneralimentatie is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op 22 juni 2016 (in afwijking van de wettelijke regeling en de in het dictum van de echtscheidingsbeschikking genoemde ingangsdatum). Daarnaast heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte overwogen dat partijen zijn overeengekomen “dat de duur van de partneralimentatie wordt bepaald op een periode van maximaal 8,5 jaar en dat zij de aanvang van deze periode hebben vastgesteld op de datum dat de vrouw een eigen woning betrekt en op dat adres staat ingeschreven”. De man stelt dat partijen in het convenant geen van de wet afwijkende afspraak hebben gemaakt over de ingangsdatum, maar alleen over de duur van de partneralimentatie. De man merkt hierbij op dat de overweging van de rechtbank dat partijen ervan uitgingen dat de vrouw mogelijk een eigen (sociale) huurwoning zou betrekken voor de datum van de echtscheiding niet op feiten is gebaseerd.
Voorts stelt de man dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw is geëindigd per 1 februari, dan wel 1 oktober 2017 en dat de vrouw de sinds die datum ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen. Volgens de man woont de vrouw (in elk geval) vanaf die datum samen met haar partner als bedoeld in artikel 1:160 BW en is voldaan aan alle in de jurisprudentie geformuleerde criteria, te weten de affectieve relatie van duurzame aard, samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De man noemt in zijn appelschrift een aantal omstandigheden die volgens hem zijn standpunt onderbouwen, onder meer dat de vrouw en haar partner samen op vakantie gaan, dat de vrouw ook de honden van haar partner verzorgt, dat zij de auto van haar partner gebruikt en dat ze met haar partner en de kinderen uitstapjes maakt. De man stelt dat al in februari 2017 duidelijk was dat zij samenwoonde, ookal huurde zij toen nog een (antikraak)woning. Zij heeft in februari 2017 haar verjaardag gevierd in het huis van haar partner en kort erna hebben de kinderen aan de man gemeld dat hij ze kon ophalen bij de partner van de vrouw. Met ingang van 30 oktober 2017 staat de vrouw ook ingeschreven op het adres van haar partner.
Volgens de man heeft de rechtbank miskend dat sprake is van een kentering in de jurisprudentie met betrekking tot artikel 1:160 BW. Hij verwijst naar uitspraken van het hof Den Haag (9 juli 2008, ECLI:NL:GHSGR:BD9380) Hof Arnhem-Leeuwarden (7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2015:4501) en hof ’s-Hertogenbosch (26 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:245) waarbij het beroep op artikel 1:160 BW is gehonoreerd. De man is van mening dat hij afdoende bewijs heeft geleverd dat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:160 BW. Indien het hof van oordeel zou zijn dat op één van deze punten nog sprake is van onduidelijkheid acht hij het redelijk en billijk de bewijslast om te draaien.
De man heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat de vrouw en haar partner een gezinssituatie vormen, dat ze samen boodschappen doen en op vakantie gaan en dat de vrouw misschien thans een eigen huurwoning heeft omdat dit financiële voordelen voor haar oplevert.
5.6.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Ten aanzien van de ingangsdatum van de partneralimentatie is de vrouw van mening dat de rechtbank de afspraak tussen partijen juist heeft uitgelegd. Op grond van de wet gaat partneralimentatie in met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw is echter van mening dat het wettelijk systeem, onder meer gelet op artikel 1:158 BW toelaat dat partijen bij convenant/overeenkomst een van de wettelijke regeling afwijkende afspraak maken. Volgens de vrouw had het geen zin om hoger beroep in te stellen van de echtscheidingsbeschikking omdat is toegewezen wat partijen hadden verzocht. De vrouw betwist de redenering van de man dat voor de ingangsdatum van de partneralimentatie niet is afgeweken van de wettelijke regeling, maar ten aanzien van de duur wel.
De vrouw betwist voorts dat zij samenwoont, althans heeft samengewoond met haar partner, als bedoeld in artikel 1:160 BW. Zij erkent dat zij een affectieve relatie heeft met haar partner en dat zij met ingang van 30 oktober 2017 tijdelijk bij hem is ingetrokken omdat zij uit haar (anti-kraak)woning moest en zij nog geen andere woning had gevonden. De intentie is echter van meet af aan geweest dat die situatie tijdelijk was, te weten totdat zij een eigen woning had gevonden. Zij heeft een huurovereenkomst gesloten met haar partner en huur aan hem betaald. De vrouw en haar partner hebben het gemeld bij de belastingdienst en door de belastingdienst is de constructie aangemerkt als onderhuur. De financiën hebben zij gescheiden gehouden en zij heeft haar eigen spullen in een opslag bewaard. Met ingang van 28 augustus 2018 heeft zij een eigen huurwoning gevonden, waar zij thans woont. De vrouw betwist dat de door de man genoemde jurisprudentie van toepassing is op haar situatie en dat sprake zou zijn van een kentering in de jurisprudentie. Daarnaast betwist de vrouw, hoewel het beroep van de man op artikel 1:160 BW reeds gelet op het voorgaande niet slaagt, dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Er was geen financiële verstrengeling tussen haar en haar partner, zij betaalde haar eigen vakanties en deed de boodschappen zoveel mogelijk voor zichzelf en de kinderen. Als er zaken werden voorgeschoten werd dit terugbetaald. Zij heeft zoveel mogelijk bonnetjes bewaard. Indien nodig, is zij in staat om de verzamelde bonnetjes en overige stukken waaruit het voorgaande blijkt in het geding te brengen. Duidelijk is dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de criteria van artikel 1:160 BW. Er is dan ook geen grond voor omkering van de bewijslast, aldus de vrouw.
De vrouw heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat zij een relatie heeft en tijd met haar partner doorbrengt, maar dat zij op zichzelf woont en dat de oudste zoon van partijen inmiddels ook bij haar woont. Zij betwist dat zij een eigen huurwoning zou hebben louter vanwege de financiële voordelen.
Ingangsdatum partneralimentatie
5.7.
Het hof is ten aanzien van de ingangsdatum van de partneralimentatie - met de rechtbank - van oordeel dat gelet op de tekst van het convenant en de overige feiten en omstandigheden in aanmerking genomen volgt dat partijen (in afwijking van de wettelijke regeling) zijn overeengekomen dat de man met ingang van de datum dat de vrouw een eigen woning betrok en op dat adres stond ingeschreven (hetgeen op 22 juni 2016 is gebeurd) aan de vrouw de overeengekomen bijdrage zou betalen voor een periode van maximaal 8,5 jaar, gerekend vanaf die datum. De stelling van de man dat partijen enkel een van de wet afwijkende termijn, maar niet een van de wet afwijkende ingangsdatum zijn overeengekomen is door hem, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw en in aanmerking genomen de tekst van het convenant, onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de partneralimentatie derhalve eveneens bekrachtigen.
Samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW
5.8.
Voorts dient het hof te beoordelen of er sprake is (geweest) van een situatie waarin de vrouw met haar partner heeft samengewoond als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat de gescheiden echtgenoot en zijn of haar nieuwe partner met elkaar samenwonen, maar is tevens vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting om levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden voor de toepassing van die bepaling. De man doet een beroep op artikel 1:160 BW en daarmee op het verstrekkende gevolg hiervan dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2017, dan wel 1 oktober 2017 is geëindigd. Hij dient derhalve alle genoemde vereisten die gelden voor samenleving in de zin van artikel 1:160 BW te stellen en zo nodig te bewijzen.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat de samenwoning met haar partner van de aanvang af tijdelijk was bedoeld, te weten om de periode te overbruggen totdat zij een andere woning had gevonden. Het hof laat daarbij meewegen dat de vrouw aan haar partner huur betaalde, dat haar partner en zij deze (onderhuur)constructie hebben doorgegeven aan de belastingdienst, dat zij haar eigen spullen in een opslag bewaarde en dat zij is blijven zoeken naar een nieuwe woning, welke zij in augustus 2018 ook heeft gevonden en waar zij thans woont. Nu de samenleving van meet af aan een tijdelijk karakter heeft gehad kan niet gesproken worden van “samenleven met een ander als waren zij gehuwd”.
De man heeft voorts, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende gesteld met betrekking tot de vereisten van de gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen haar en haar partner. Het hof overweegt in dit verband dat de door de man genoemde omstandigheden (zoals opgesomd in zijn appelschrift) overeenstemmen met de constatering dat de vrouw en haar partner een affectieve relatie hebben en samen tijd doorbrengen, hetgeen ook niet in geschil is, maar dat deze omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op het vooroverwogene kan de door de man bepleite omkering van de bewijslast verder onbesproken blijven.
Kindrekening
5.9.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de door partijen niet gebruikte kinderrekening, als opgenomen in het ouderschapsplan. De vrouw heeft in eerste aanleg nakoming gevorderd van alle afspraken zoals gemaakt in het echtscheidingsconvenant en in het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan is opgenomen onder 12a dat een gezamenlijke bankrekening zou worden aangehouden in verband met de kosten kinderen/kinderalimentatie. Deze bepaling is niet nageleefd. De man verzoekt hem te ontheffen van de verplichting om te storten op de rekening, waarover de vrouw immers ook kan beschikken en waarvan de bedoeling onduidelijk is.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de kindrekening op enig moment door de man is opgeheven en dat zij in een thans bij de rechtbank aanhangige procedure heeft verzocht de bepaling met betrekking tot de kindrekening te schrappen en een kinderalimentatie vast te stellen.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de vrouw heeft bedoeld nog verweer te voeren tegen het verzoek van de man, heeft zij daarbij onvoldoende belang, gelet op haar standpunt over de kindrekening in de bij de rechtbank lopende procedure, zoals zij daarvan in dit hoger beroep heeft doen blijken. Nu de vrouw er zelf ook voor opteert deze bijdrage niet meer op deze manier te laten betalen, zal het hof zal het verzoek van de man toewijzen in dier voege dat de vrouw aan deze afspraak geen rechten kan ontlenen.
5.11.
Er is onvoldoende aanleiding de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, zoals door de vrouw is verzocht. Het hof zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat de vrouw geen rechten kan ontlenen aan de door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak dat de man het overeengekomen bedrag van € 462,- dient te voldoen door overmaking op een aparte en/of-bankrekening, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 24 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.