Aan het hof liggen de vragen voor of de geldleningen van de vader alleen aan de man zijn verstrekt of aan de man en de vrouw tezamen en, voor zover deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, tot welk bedrag het een gezamenlijke schuld betreft en of de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw wegens door de vader/ouders op deze geldleningen gedane kwijtscheldingen en met deze geldlening gedane verrekeningen.
Alvorens in te gaan op de beantwoording van deze vragen stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat de ouders van de man bij notariële akte een familiefonds hebben opgericht en dat de participatie van de man daarin tot zijn privévermogen behoort evenals het door belegging daarvan opgebouwde vermogen en dat de waarde daarvan op 1 januari 2014 gelijk was aan € 431.824,- en per 1 januari 2015 aan € 455.166,-. Als onweersproken althans onvoldoende gemotiveerd betwist, staat verder vast dat de vader een bedrag heeft uitgeleend en dat dit bedrag inclusief daarover opgebouwde rente in ieder geval € 921.132,- heeft bedragen en dat dit bedrag in delen is kwijtgescholden of verrekend met privévermogen van de man ad € 458.804,- uit het familiefonds.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd blijkt dat de man kweker is, in eerste instantie in loondienst was en daarna voor eigen rekening en risico een onderneming heeft gedreven, aanvankelijk met een gehuurde kwekerij en daarna met een eigen kwekerij. De eigen kwekerij heeft man in 1998 ingebracht in [B.V.1] en is door [B.V.1] in 2006 weer aan de man in privé overgedragen. [B.V.1] heeft in 2005 een nieuwe kwekerij gekocht. Voor de aankoop daarvan door [B.V.1] heeft de vader van de man [B.V.1] een bedrag geleend van € 550.000,-. In 2007 is de gehele oogst van de kwekerij als gevolg van de levering van een verkeerd grondmengsel verloren gegaan en vanaf 2008 was de kredietcrisis voelbaar. De man ging ervan uit dat de kwekerij er weer bovenop zou komen. In 2011 is de man ernstig ziek geworden, waardoor hij eerst voor 100% en later voor 60% is afgekeurd. In 2012 zijn zowel [B.V.1] als [B.V.2] in staat van faillissement verklaard, welk faillissement in 2015 is opgeheven wegens gebrek aan baten.
Partijen genoten vanaf 2001, de vrouw kennelijk om fiscale redenen, inkomen uit [B.V.2] , de vrouw over de jaren 2001 tot en met 2008 variërend van ongeveer € 18.000,- tot € 20.000,- en de man over de jaren 2001 tot en met 2006 eerst ruim € 50.000,- en later over de jaren 2007 tot en met 2009 ongeveer € 30.000,-. In 2010 tot en met 2012 is er geen salaris meer uitgekeerd door [B.V.1] .
De vrouw is in 2008 in loondienst gegaan en genoot in 2008 een inkomen van € 890,- euro, in 2009 tot en met 2011 respectievelijk ongeveer € 13.000,-, € 14.000,- en € 15.000,-, in 2012 tot en met 2015 respectievelijk ongeveer € 25.000,-, € 25.000,-, € 26.000,- en € 27.000,-. De man ontving vanaf 2012 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 43.334,-. Vanaf 2013 is de man weer als kweker aan de slag gegaan in een persoonlijke onderneming. Zijn inkomsten uit de kwekerij zijn vanaf dat jaar toegenomen, terwijl zijn inkomsten uit de arbeidsongeschiktheids-verzekering vanaf dat jaar zijn afgenomen.
Partijen hebben blijkens de leningsovereenkomst van 1 september 2007 de schuld van [B.V.1] van € 550.000,- aan de vader van de man overgenomen. In ruil daarvoor hebben zij een vordering op [B.V.1] gekregen die zal worden verrekend in rekening –courant. Op diezelfde dag hebben zij ook een kredietfaciliteit aan [B.V.1] verstrekt tot een bedrag van € 525.000,-. Partijen hebben blijkens de overeenkomst van geldlening van 2 juni 2008 van de vader in 2007 en in 2008 de hiervoor onder 3.14 van de feiten genoemde bedragen geleend. Zij verklaren de in 2007 geleende bedragen zelf te hebben ontvangen en de in 2008 geleende bedragen te hebben ontvangen via storting op de bankrekening van [B.V.2] . Hieruit begrijpt het hof dat beiden het eens zijn met de bestemming van deze gelden en dat zij in ruil daarvoor een vordering moeten hebben verkregen op [B.V.2] (zie productie 60 in hoger beroep). In totaal hebben partijen tot en met 2008 samen € 795.000,- geleend van de vader. Blijkens een overeenkomst van kwijtschelding van 24 december 2010 (3.16) zijn twee aanvullende leningen verstrekt van steeds € 25.000,- en is rente over de lening bijgeschreven van € 31.470,-. Blijkens een overeenkomst van geldlening van 30 mei 2011 (3.17) is de lening verhoogd met hierover verschuldigde rente ten bedrage van € 28.072,- en een tweetal leningen van respectievelijk € 50.000,- en € 25.000,- in 2011. Dit laatste bedrag heeft de vader van de man op 10 mei 2011 overgemaakt naar de en/of rekening van beide partijen met de vermelding ‘lening’. Hieruit volgt dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat partijen samen € 795.000,- hebben geleend van de vader en dat dit bedrag in 2010 en 2011 in verband met hierover verschuldigde rente is verhoogd met respectievelijk € 31.470,- en € 28.072,-, zodat het totaal van de gezamenlijke lening op 10 mei 2011 € 854.542,- bedraagt.
Daarnaast is nog een bedrag geleend van € 125.000,-, waarvan vaststaat, zoals hiervoor overwogen, dat € 25.000,- op 10 mei 2011 is gestort op de en/of rekening ten name van beide partijen ten titel van geldlening. Ook hiervan heeft de man aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 25.000,- aan beide partijen is geleend, zodat het totale bedrag in ieder geval gelijk is aan € 879.542,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn toelichting, voor zover mogelijk met stukken onderbouwd, voldoende aannemelijk gemaakt dat ook de overige door de vader verstrekte gelden niet alleen aan de man maar ook aan de vrouw zijn geleend. Zij heeft hiertegenover enkel aangevoerd dat de man de geldnemer is. Zij heeft de hoogte van de leningen niet weersproken.
Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam niet alleen dat de vrouw medeschuldenaar/geldnemer was maar ook dat de vrouw nauw betrokken was bij de gang van zaken, ook actief. Zo is bijvoorbeeld een opbouw van de schuld (3.20) op haar verzoek gegeven. Uit de ondertekening door de vrouw van de stukken blijkt verder dat zij met de gang van zaken heeft ingestemd. Dit valt ook te begrijpen omdat partijen zeker op het moment dat de eerste lening werd aangegaan, maar ook in de jaren dat er geen salaris uit [B.V.1] kwam, afhankelijk waren van het salaris van de vrouw dat aanzienlijk geringer was dan zij gewend waren en zij allebei belang hadden bij voortbestaan van de onderneming.
De vrouw baseert haar stelling dat de man alleen en zij geen geldnemer/schuldenaar was op de overeenkomst van geldlening van 30 mei 2011, omdat de vrouw niet meer als geldnemer staat vermeld, zij enkel heeft meegetekend in verband met de te verlenen zekerheidstelling en omdat onder ‘in aanmerking nemende’ onder h staat dat deze overeenkomst al hetgeen vervangt dat partijen eerder over geldleningen hebben afgesproken.
Het hof volgt dit standpunt niet. Uit het bovenstaande volgt genoegzaam dat de man en de vrouw (overwegend) samen geld hebben geleend van de vader en dus beide partijen geldnemer zijn. Uit de overeenkomst van 30 mei 2011 volgt niet dat de man het aandeel van de vrouw van de schuld aan de ouders heeft overgenomen. Volgens de vrouw, hetgeen zij ter zitting heeft benadrukt, heeft zij alleen voor de in die akte opgenomen verplichting tot zekerheidstelling getekend. Volgens de man is dit in zoverre juist dat deze akte alleen is opgemaakt met het oog op een hypotheekstelling. Volgens hem stonden latere akten/overeenkomsten ook alleen op zijn naam vanwege de kwijtscheldingen. Zelfs al zou, zoals de vrouw betoogt, uit de overeenkomst van 30 mei 2011 moeten volgen dat alleen de man schuldenaar is, dan nog zou sprake zijn van een vermogensverschuiving, omdat een schuld die eerder beide partijen aanging alleen nog de man zou aangaan en zou dus nog steeds een vergoedingsrecht kunnen zijn ontstaan. In dat kader acht het hof dan ook van ondergeschikt belang, zoals de vrouw stelt, dat alleen de man in de jaarrekening staat vermeld. Partijen hadden in het kader van de gemaakte afspraken een vordering op [B.V.1] / [B.V.2] en deze is als gevolg van het faillissement in rook opgegaan.
De vrouw heeft zich ter onderbouwing van haar stelling verder nog beroepen op de door haar in hoger beroep overgelegde productie 17, inhoudende een overzicht van overboekingen in 2006, 2007 en 2008 van privé naar de onderneming van de man. In het licht van hetgeen hierboven is overwogen valt zonder gedegen toelichting die ontbreekt, niet in te zien in hoeverre dit afbreuk doet aan het hiervoor overwogene. Daarbij komt dat de man heeft verklaard dat partijen regelmatig geld op een privérekening parkeerden vanuit de vennootschap als dit minder kostte in verband met rentevergoedingen op de schuld en dat de hierop vermelde transacties een onderdeel vormen van een geheel aan transacties. In het licht van deze verklaring heeft de vrouw haar stelling onvoldoende toegelicht en had het op haar weg gelegen niet te volstaan met een lijst met overboekingen.
Het hof volgt de vrouw ook niet in haar stelling dat er geld is geleend uit het familiefonds dat direct is aangewend om tekorten van [B.V.1] aan te vullen. Dit volgt niet uit de productie 60 tot en met 63 van de man in hoger beroep en strookt ook niet met het bovenstaande. In productie 60 wordt een toelichting gegeven op de opbouw van de schuld van de vennootschap aan privé en volgt dat er in 2006 geen schuld was, in 2007 een schuld aan privé (voornamelijk het omzetten van het bedrag van € 550.000,- in verband met verdere leningen van de vader aan de man en de vrouw en hoe deze schuld in de latere jaren aan privé oploopt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is deze stelling van de vrouw dat geld is geleend uit het familiefonds onbegrijpelijk.
Rest nog te beoordelen in hoeverre de man een vergoedingsrecht toekomt ten laste van de vrouw ter grootte van het door de man gevorderde bedrag van € 460.566,-. Het vergoedingsrecht kan niet worden gegrond op “subrogatie” en ook niet op artikel 1:87 BW. De subrogatie waarop de man, naar het hof begrijpt, doelt, ziet op een andere situatie en artikel 1:87 BW ziet alleen op betaling van schulden die samenhangen met goederen. Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op regres, heeft hij daarvoor te weinig gesteld. Niet gesteld of gebleken is dat de schulden hoofdelijk zijn aangegaan.
Tot slot beroept de man zich op de rechtspraak. Reeds in zijn uitspraak van 12 juni 1987 (LJN AC2558, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL12, Kriek/Smit) heeft de Hoge Raad overwogen dat vooropgesteld moet worden dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de artikelen 1:95 lid 2 (oud), 1:96 lid 2 (oud) en 1:127 (oud) BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten kunnen ontstaan. In zijn uitspraak van 10 januari 1992 (LJN ZCO469, NJ 1992/651, m. nt. EAAL, Kriek/Smit à l’inverse) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook in de situatie dat een woning op naam van beide partijen is gesteld, ieder voor de helft, terwijl deze in overwegende mate door een van de echtgenoten is gefinancierd, plaats is voor een overeenkomstig vergoedingsrecht.
In dit geval gaat het om een schuld van beide partijen die door de man via kwijtschelding met de uitsluitingsclausule en latere verrekening met privévermogen op afgerond € 14.000,- na in zijn geheel is afgelost. Naar het oordeel van het hof kunnen ook in zo’n situatie vergoedingsrechten ontstaan in navolging van artikel 1:96 lid 2 (oud) en artikel 1:96 lid 4 (nieuw) BW. Het hof zal het primaire verzoek van de man dan ook toewijzen tot een bedrag van de helft van het afgeloste deel van € 907.132,-, zijnde derhalve € 453.566,-, omdat ten laste van het vermogen van de man ook het aandeel van de vrouw in de schuld is afgelost. Het meer subsidiaire verzoek van de man met betrekking tot een vergoedingsrecht ten aanzien van de kosten van de huishouding behoeft geen bespreking.