Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.3. Beoordeling
Ten aanzien van de huisvesting van [de vrouw]
Ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen echtpaar, waarbij de man in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst tussen de man en de vrouw, terwijl de man betoogde dat het om een bruikleenovereenkomst ging. De man had in eerste aanleg gevorderd dat het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de vrouw per 1 september 2015 zou eindigen, en dat zij de woning zou moeten ontruimen. De rechtbank wees deze vorderingen af en verklaarde dat er sprake was van een huurovereenkomst, wat de man in hoger beroep aanvecht.
De man stelde dat de overeenkomst tussen partijen, zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, niet als een huurovereenkomst kon worden gekwalificeerd, omdat de vrouw geen vergoeding voor het gebruik van de woning verschuldigd was. Het hof oordeelde dat de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst was dat de vrouw een plek zou hebben om te wonen, zonder dat daar een huurprijs tegenover stond. De man had de woning gekocht en de vrouw had de hypotheekrente en andere kosten te betalen, maar dit was niet voldoende om te spreken van een huurovereenkomst.
Het hof concludeerde dat de overeenkomst als een bruikleenovereenkomst moest worden gekwalificeerd, en vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank dat sprak van een huurovereenkomst. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 14 januari 2020.