ECLI:NL:GHAMS:2020:88

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.242.222/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheidingsconvenant en kwalificatie van huurovereenkomst versus bruikleenovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen echtpaar, waarbij de man in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst tussen de man en de vrouw, terwijl de man betoogde dat het om een bruikleenovereenkomst ging. De man had in eerste aanleg gevorderd dat het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de vrouw per 1 september 2015 zou eindigen, en dat zij de woning zou moeten ontruimen. De rechtbank wees deze vorderingen af en verklaarde dat er sprake was van een huurovereenkomst, wat de man in hoger beroep aanvecht.

De man stelde dat de overeenkomst tussen partijen, zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, niet als een huurovereenkomst kon worden gekwalificeerd, omdat de vrouw geen vergoeding voor het gebruik van de woning verschuldigd was. Het hof oordeelde dat de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst was dat de vrouw een plek zou hebben om te wonen, zonder dat daar een huurprijs tegenover stond. De man had de woning gekocht en de vrouw had de hypotheekrente en andere kosten te betalen, maar dit was niet voldoende om te spreken van een huurovereenkomst.

Het hof concludeerde dat de overeenkomst als een bruikleenovereenkomst moest worden gekwalificeerd, en vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank dat sprak van een huurovereenkomst. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 14 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.242.222/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/585150 / HA ZA 15-372
arrest van de meervoudige familiekamer van 14 januari 2020
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. F.C. Werts te Den Haag,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 22 november 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
In de appeldagvaarding concludeert de man dat het hof, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg ingestelde vorderingen van de man in conventie alsnog zal toewijzen en de reconventionele vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
Bij op 18 september 2018 genomen memorie van grieven heeft de man zijn eis gewijzigd en op grond van zijn gewijzigde eis gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende (verkort en zakelijk weergegeven) primair voor recht zal verklaren dat de overeenkomst tussen partijen als een bruikleenovereenkomst kwalificeert die rechtsgeldig is opgezegd en een datum van ontruiming van de woning zal bepalen, en subsidiair, indien de overeenkomst tussen partijen naar het oordeel van het hof als huurovereenkomst kwalificeert, voor recht zal
verklaren dat de huurprijs € 882,16 per maand bedraagt en dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw naast de huur de onkosten van de woning dient te vergoeden. Tevens heeft de man verzocht om veroordeling van de vrouw tot betaling van de onkosten over 2016, 2017 en 2018 van in totaal € 11.891,39 alsmede om veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw is in hoger beroep niet verschenen. Ter rolle van 10 juli 2017 is tegen haar verstek verleend.
Nadat de man bij rolbeslissing van 5 februari 2019 in de gelegenheid was gesteld zich uit te laten over de vraag of de gewijzigde eis door het hof beoordeeld kan worden, heeft het hof bij tussenarrest van 9 april 2019 overwogen dat de wijziging van eis bij memorie van grieven niet tijdig bij exploot aan de vrouw is kenbaar gemaakt en bepaald dat de eis, zoals geformuleerd bij memorie van grieven, buiten beschouwing blijft.
Vervolgens is (eind)arrest bepaald.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve, waar nodig aangevuld met andere feiten, ook het hof als uitgangspunt.

3.3. Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geding - kort gezegd - om het volgende.
3.1.1.
Partijen zijn [in] 1981 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.1.2.
Bij beschikking van 19 juli 1995 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. De beschikking is op 13 september 1995 ingeschreven. Het echtscheidingsconvenant van de man en de vrouw van 4 juli 1995 maakt deel uit van de beschikking.
3.1.3.
In het echtscheidingsconvenant is – voor zover hier van belang – als volgt bepaald:
“II.
Ten aanzien van de huisvesting van [de vrouw]
Zodra door de Rechtbank bij beschikking de echtscheiding is uitgesproken en de betreffende beschikking is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente waar partijen zijn gehuwd, zal [de man] overgaan tot aankoop van een woning te [plaats B] . De aankoop van de woning zal worden gefinancierd met een hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden N.V. De betreffende hypothecaire lening zal worden aangegaan door beide partijen samen. De hypotheekrente op de
betreffende lening zal worden voldaan door de vrouw, evenals alle verdere eigenaars- en gebruikerskosten. De man verleent aan de vrouw het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van het betreffende pand. Dit persoonlijk recht van gebruik en bewoning wordt in principe voor onbepaalde tijd verleend. De vrouw is aan de man geen vergoeding voor het recht van gebruik en bewoning verschuldigd.
III.
Ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw
De man betaalt aan de vrouw een alimentatie ad f 3.000,- per maand en zulks gedurende 15 jaar met ingang van de maand september 1995 en zonder enige vorm van indexatie. Na afloop van deze periode zal een nadere alimentatie worden afgesproken voor een periode van vijf jaar. De hypotheekrente wordt voldaan door de vrouw; de premies van risico- en levensverzekeringen worden betaald door de man.”
3.1.4.
De man heeft vervolgens een appartement gekocht aan de [adres] te [plaats B] (hierna: de woning). De vrouw bewoont sindsdien de woning.
3.1.5.
De door de vrouw te betalen hypotheekrente bedroeg € 862,16 per maand. In februari 2011 heeft de man afgelost op de hypothecaire geldlening voor de woning. De maandelijks door de vrouw te betalen hypotheekrente is daardoor gedaald tot € 347,-.
3.1.6.
Bij brief van 24 juli 2012 heeft de advocaat van de man onder andere het volgende aan de vrouw geschreven:
“Aan het convenant lag ten grondslag dat u het gebruiksrecht zou hebben van een cliënt in eigendom toebehorende woning, maar dat de hypotheekrente en alle verdere eigenaars- en gebruikskosten voor uw rekening zouden komen. Inmiddels zijn een tweetal polissen, waarvan cliënt de premie betaalde, tot uitkering gekomen, welke uitkering in mindering is gekomen op de hypothecaire schuld, met als gevolg dat de hypotheekrente verlaagd is van € 862,16 tot € 347,00 per maand. Dientengevolge heeft cliënt de alimentatie verlaagd tot € 350,00 per maand. Daarnaast betaalt cliënt de bijdrage voor de Vereniging van Eigenaren ad € 255,00 per maand. Cliënt is bereid de desbetreffende bijdrage te continueren tot september 2015, wanneer de tweede 5 jaar periode afloopt, waarna de alimentatieverplichting definitief tot een einde is gekomen.
In het convenant is voorts overeengekomen dat cliënt u het persoonlijk recht van gebruik en bewoning zou verlenen van een door hem aan te kopen woning. (…) Dit persoonlijk recht van gebruik en bewoning is voor onbepaalde tijd verleend. Een persoonlijk recht van gebruik en bewoning is niet hetzelfde als een vruchtgebruik, hetgeen een zakelijk recht is. Voorts is het gebruiksrecht verleend voor onbepaalde tijd, hetgeen iets anders is dan levenslang. Een overeenkomst die is aangegaan voor onbepaalde tijd (…) kan wel degelijk worden opgezegd. (…)
Uit het convenant blijkt overduidelijk dat het uw beider bedoeling was dat het verlenen van huisvesting onderdeel was van de alimentatieregeling, nu onder het kopje “alimentatie” is bepaald dat de hypotheekrente door u voldaan wordt. De alimentatie zal tot een einde komen in september 2015 en cliënt is van oordeel dat dan ook uw persoonlijk recht van gebruik en bewoning tot een einde zal moeten komen. Ik wijs u erin dit kader op dat de regeling als voortvloeiende uit het convenant voor u uiterst voordelig is, omdat de wettelijke alimentatieduur thans 12 jaar is en u derhalve 8 jaar langer alimentatiegerechtigd ben geweest, terwijl naar verwachting de wettelijke alimentatieduur in de toekomst verder beperkt zal worden. Dat betekent dat u gelet op de huidige wetgeving, maar zeker in aanmerking nemende de toekomstige wetgeving die dan wellicht al van kracht is, geen redelijk belang meer heeft bij het gebruiksrecht. Client wenst dan ook tot een beëindiging van het gebruiksrecht te komen per september 2015.”
3.2.
In deze procedure heeft de man in eerste aanleg - onder andere en zakelijk weergegeven - gevorderd dat de gevolgen van het echtscheidingsconvenant zodanig worden gewijzigd, dat het aan de vrouw verleende persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de woning zal eindigen per 1 september 2015, althans de bepaling in het convenant met betrekking tot het persoonlijk recht tot gebruik en bewoning zal worden ontbonden, waardoor het gebruiksrecht per voornoemde datum zal eindigen. Tevens heeft de man gevorderd te bepalen dat de vrouw onder verbeurte van een dwangsom de woning dient te ontruimen en verlaten. De vrouw op haar beurt heeft in eerste aanleg primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij een goederenrechtelijk recht ex artikel 3:226 BW heeft en dat de man zal worden veroordeeld mee te werken aan het opmaken van een notariële akte van vestiging van het recht van gebruik en bewoning met betrekking tot de woning, en subsidiair te bepalen dat van een huurovereenkomst tussen partijen sprake is. Indien de vorderingen van de man worden toegewezen, heeft de vrouw gevorderd te bepalen dat zij uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening dient te worden ontslagen, dat zij een periode van zes maanden krijgt om de woning te verlaten en dat de man wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de vrouw.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen, voor recht verklaard dat sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen en de overige vorderingen van de vrouw eveneens afgewezen. Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat er geen expliciete koppeling is van de duur van het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de woning met de duur van de alimentatie en dat het persoonlijk recht van gebruik en bewoning – expliciet – voor onbepaalde tijd is verleend. Er is wel een koppeling tussen de betaling van de hypotheekrente en de alimentatie in artikel III, maar het persoonlijk recht van gebruik en bewoning in artikel II is geen onderdeel van de alimentatieregeling. De centrale stelling van de man dat partijen hebben bedoeld of zijn overeengekomen dat het persoonlijk recht van gebruik en bewoning na vijftien of twintig jaar zou eindigen, faalt. Ook overigens is er geen grond om de overeenkomst in die zin te wijzigen. Het verleende persoonlijk recht van gebruik en bewoning is een voortdurend houderschap, zodat artikel 6:259 BW geen grondslag biedt voor wijziging van de overeenkomst. Bovendien is het belang van de vrouw bij het recht van bewoning evident. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat sprake is van een huurovereenkomst, nu vast staat dat de man de woning aan de vrouw in gebruik heeft gegeven en voldaan is aan de eis van een tegenprestatie.
3.4.
De man is in hoger beroep opgekomen tegen voormelde beslissingen en de gronden waarop deze zijn gebaseerd. Voor zover zijn beroep ziet op zijn gewijzigde eis in de memorie van grieven, zal dit buiten beschouwing worden gelaten zoals in het arrest van 9 april 2019 reeds is overwogen. Aan de (gewijzigde) stelling van de man dat sprake is van een bruikleenovereenkomst en zijn daarmee samenhangende vorderingen in hoger beroep komt het hof derhalve niet toe. Voor het overige heeft de man geen grieven gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen in conventie en de motivering daarvan. Nu de man daarenboven zijn in het kader van die vorderingen in eerste aanleg betrokken stellingen heeft prijsgegeven, behoeven deze geen bespreking meer. Het betoog van de man dat van een bruikleenovereenkomst sprake is, kan en zal wel als verweer tegen de toegewezen vordering van de vrouw (de verklaring voor recht dat sprake is van een huurovereenkomst) worden beoordeeld.
Kwalificatie van de overeenkomst
3.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, zoals de vrouw subsidiair heeft gesteld, sprake is van een huurovereenkomst. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat de man de woning aan de vrouw in gebruik heeft gegeven en de vrouw de hypotheekrente betaalt, welke betalingen niet van elke reële betekenis zijn ontbloot, terwijl de hoogte van de maandelijks te betalen bedragen verband houdt met het woongenot van de vrouw. De vrouw betaalt ook – ten behoeve van de man – de andere eigenaarslasten. Daarmee is voldaan aan de eis van een tegenprestatie. De slotzin van de bepaling in het convenant dat de vrouw aan de man geen vergoeding is verschuldigd voor het recht van gebruik en bewoning, moet daarom volgens de rechtbank zo worden gelezen dat de vrouw naast voormelde rente en lasten geen vergoeding is verschuldigd.
3.6.
De man heeft als verweer gevoerd dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad een huurovereenkomst aan te gaan en dat ook vanuit de wettelijke gronden bezien geen sprake is van een huurovereenkomst. Volgens de man kwalificeert de overeenkomst tussen partijen als een overeenkomst van bruikleen, die rechtsgeldig door hem is opgezegd.
3.7.
Dienaangaande geldt als volgt.
Van een huurovereenkomst (art. 7:201 lid 1 BW) is sprake wanneer de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Bij een bruikleenovereenkomst (art. 7A:1777 BW) geeft de ene partij aan de andere partij een zaak om niet in gebruik, onder de voorwaarde dat degene die de zaak ontvangt deze, na daarvan gebruik te hebben gemaakt of na een bepaalde tijd, terug zal geven. Een kenmerkend verschil tussen een huurovereenkomst en een bruikleenovereenkomst is derhalve gelegen in het al dan niet verlangen en verschuldigd zijn van een tegenprestatie in ruil voor het gebruik van – in dit geval – de woning. Gaat het bij een bruikleenovereenkomst om het in gebruik geven om niet, bij een huurovereenkomst dient sprake te zijn van een voldoende vastomlijnde tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW. Bij de beantwoording van de vraag hoe de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd is niet doorslaggevend hoe de overeenkomst is betiteld. Ook is niet beslissend of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van bruikleen of huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als bruikleen- of als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:2011:BO9673).
3.8.
Blijkens het echtscheidingsconvenant en de stellingen van partijen zijn partijen in het kader van het regelen van de gevolgen van hun echtscheiding overeengekomen dat de man een woning zou kopen waar de vrouw, tegen betaling van de hypotheekrente en de eigenaars- en gebruikerslasten, zou gaan wonen. De man heeft de vrouw in dat verband een persoonlijk recht van gebruik en bewoning verleend. Aldus is sprake van het in gebruik geven van de woning door de man en een tegenprestatie van de zijde van de vrouw, en daarmee van elementen van huur. Of de overeenkomst ook als huurovereenkomst kwalificeert dient echter zoals gezegd, uitgaande van de onder 3.1.3 vermelde inhoud van de overeenkomst en met inachtneming van hetgeen de man en de vrouw ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval.
3.9.
Volgens de man stond partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen dat de vrouw na de echtscheiding een plek zou hebben om te wonen; de man zou een woning kopen omdat de vrouw vanwege haar inkomen niet zelfstandig ‘een fijne woning in [plaats B] ’ kon kopen. De vrouw heeft de woning uitgezocht en de man heeft de woning gekocht. De vrouw zou wel alle kosten dragen die dit voor de man met zich bracht. De man hoefde geen vergoeding voor het ter beschikking stellen van de woning, anders dan vergoeding van zijn onkosten, aldus nog steeds de man. De vrouw heeft geen standpunt betrokken met betrekking tot het doel dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond. Gelet op voormeld betoog van de man, waartegenover door de vrouw niets is gesteld en dat de vrouw, nu zij in hoger beroep niet is verschenen, ook niet heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de man de vrouw kostenneutraal zou helpen bij het verkrijgen van voor haar aanvaardbare woonruimte en dat hen niet het aangaan van een huurovereenkomst voor ogen stond. In dat licht dient de regeling in het echtscheidingsconvenant dan ook te worden bezien.
Voor deze uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken vindt het hof overigens ook steun in de omstandigheden dat de hypothecaire geldlening voor de woning door beide partijen samen is aangegaan, dat de vrouw op grond van de afspraken tussen partijen alleen de voor de man uit de aankoop van de woning voortvloeiende lasten van de woning zou vergoeden en dat zij (daarnaast) geen vergoeding voor het gebruik van de woning aan de man is verschuldigd. Weliswaar zijn de door de vrouw te betalen rente- en overige lasten voldoende bepaalbaar, voor de vrouw op grond van de overeenkomst tussen partijen verplicht en niet van elke reële betekenis ontbloot, maar in het licht van de afspraken tussen partijen hebben deze naar het oordeel van het hof niet als een tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW te gelden. De door de vrouw betaalde vergoedingen hebben immers uitsluitend betrekking op de door de man gemaakte onkosten voor het behoud en bewoonbaar houden van de woning, hetgeen wordt bevestigd door het gegeven dat de vrouw, nadat de hypotheekrente was verlaagd vanwege door de man gedane aflossingen op de hypothecaire geldlening, slechts de tot het nieuwe bedrag verlaagde hypotheekrente diende te betalen.
3.10.
Voormelde bedoeling van partijen alsmede de hiervoor genoemde omstandigheden leiden tot het oordeel dat de overeenkomst tussen partijen, zoals door de man bij wege van verweer heeft betoogd, als een bruikleenovereenkomst dient te worden gekwalificeerd. Van een huurovereenkomst is daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake.
3.11.
De conclusie is dat de grieven van de man ten dele slagen en dat het bestreden vonnis voor zover daarbij voor recht is verklaard dat van een huurovereenkomst sprake is, dient te worden vernietigd. De subsidiaire vordering van de vrouw zal alsnog worden afgewezen.
3.12.
Het voorgaande brengt mee dat de kostenveroordeling van de man in eerste aanleg, zoals de man met zijn vierde grief ook heeft betoogd, niet in stand kan blijven omdat de vrouw eveneens in het ongelijk wordt gesteld. Het hof ziet in de aard van de procedure en de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, aanleiding de proceskosten in eerste aanleg (zowel in conventie als in reconventie) en in het hoger beroep te compenseren als hierna te melden.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin voor recht is verklaard dat sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen (rov. 7.3) en de man in de proceskosten en nakosten is veroordeeld (rov. 7.2, 7.5 7.6 en 7.7);
en, opnieuw rechtdoende:
wijst af de subsidiaire vordering van de vrouw te bepalen dat van een huurovereenkomst sprake is;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. M.S. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.