ECLI:NL:GHAMS:2020:868

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
200.255.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verbod tot afsluiten van een weg tussen percelen met erfdienstbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen [Y] Beheer B.V. en [X] sr. en [X] jr. Het hof oordeelde dat het spoedeisend belang voor de vordering van [Y] Beheer ontbrak. [Y] Beheer had gevorderd dat [X] c.s. zouden worden verboden de uitweg naar de openbare weg af te sluiten, maar het hof stelde vast dat [X] c.s. eerder hadden toegezegd de uitweg niet af te sluiten totdat een bodemrechter daarover had beslist. Dit impliceerde dat er geen spoedeisend belang meer was voor de vordering in kort geding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, die de vorderingen van [Y] Beheer in conventie had afgewezen en de vorderingen in reconventie had toegewezen. Tevens werd [Y] Beheer veroordeeld in de proceskosten van het geding in principaal appel, terwijl [X] c.s. in de kosten van het incidenteel appel werden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een spoedeisend belang in kort geding procedures en de voorwaarden waaronder proceskosten kunnen worden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.255.543/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/15/282073/KG ZA 18-901
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2020
inzake
[Y] BEHEER B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante in principaal appel, verweerster in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.G.N. le Roy te Haarlem,
tegen

1.[X] SR.,

2. [X] JR.,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [Y] Beheer, [X] c.s. en ieder afzonderlijk [X] sr. en [X] jr. genoemd.
[Y] Beheer is bij dagvaarding van 21 februari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de voorzieningenrechter) van 24 januari 2019, in kort geding gewezen tussen [Y] Beheer als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [X] cs. als gedaagden in conventie/eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met (nagezonden) producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie.
[Y] Beheer heeft in principaal appel geconcludeerd (naar het hof begrijpt) dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen ten aanzien van de proceskostenveroordeling zowel in conventie als reconventie, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [X] c.s. zal veroordelen in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en in reconventie, met beslissing over de proceskosten in hoger beroep.
[X] c.s. heeft, in principaal appel en incidenteel appel, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met uitzondering van de proceskostenveroordelingen, tot vernietiging van deze proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [Y] Beheer te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten van de eerste aanleg, met veroordeling van [Y] Beheer in de daadwerkelijke proceskosten van het hoger beroep.
In incidenteel appel heeft [Y] Beheer geconcludeerd tot verwerping van dit beroep, met veroordeling van [X] c.s. in de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder ‘2. De feiten’ de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen deze opsomming zijn geen grieven gericht, zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt strekken.
Samengevat, en voor zover in dit hoger beroep van belang, komen de feiten neer op het volgende:
a. [Y] en [X] sr. zijn eigenaar van aangrenzende percelen. [X] sr. is juridisch eigenaar en [X] jr. is economisch eigenaar van het desbetreffende perceel (hierna: het perceel van [X] c.s.). Op het perceel van [X] c.s. heeft een erfdienstbaarheid gerust ten gunste van het perceel van [Y] om te komen van en te gaan naar de openbare weg. In 1985 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden waarbij de percelen van [X] c.s. en [Y] waren betrokken. De erfdienstbaarheid wordt niet vermeld in de akte van toedeling.
Ergens tussen 1985 en 1990 is aan de zijkant van het perceel van [X] c.s. een dam aangelegd over een watergang. Deze dam is een uitweg naar de openbare weg (hierna: de uitweg).
b. [Y] heeft vanaf 1998 of 1999 een deel van haar perceel verhuurd aan de firma [A] . Via de uitweg kan vanaf het perceel van [Y] de openbare weg worden bereikt. [A] huurde voorheen ook een deel van het perceel van [X] sr. en gebruikte al vanaf dat moment de uitweg. De dam werd overigens ook al voordat de firma [A] huurder werd, gebruikt om van het perceel van [Y] naar de openbare weg te komen.
c. Bij brief van 3 september 2018 is namens [X] sr. aan [Y] medegedeeld dat er geen recht van weg meer is en dat de uitweg na 1 januari 2019 hermetisch zal worden afgesloten en het gebruik hiervan niet meer zal zijn toegestaan.
d. Bij brief van 13 december 2018 is namens [X] sr. aan [Y] het volgende medegedeeld:
“(…)De situatie met betrekking tot het mogelijk te voeren kort geding heb ik met een inmiddels ingeschakelde advocaat besproken.Hierbij bericht ik u dat de heren [X] , ter voorkoming van het kort geding, bereid zijn om de toegang naar het perceel [perceel] , sectie [sectie] nummer [nummer] [het hof begrijpt [nummer] ] NIET AF TE SLUITEN, totdat een bodemrechter eventueel anders zal hebben bepaald. Dit wel onder de voorwaarde dat de bodemprocedure uiterlijk 23 januari 2019 wordt aangebracht bij de bevoegde rechtbank.(…)”

3.Beoordeling

3.1
[Y] heeft in eerste aanleg in conventie - samengevat - gevorderd [X] c.s. te verbieden om de uitweg af te sluiten op straffe van een hoofdelijk verschuldigde dwangsom. Daartoe heeft [Y] gesteld dat [X] c.s. dreigen de uitweg, op het gebruik waarvan (de huurder van) [Y] al 40 jaar is aangewezen, per 1 januari 2019 hermetisch te zullen afsluiten zonder het oordeel van de rechter in de bodemprocedure te willen afwachten. Pas kort vóór de inleidende dagvaarding is toegezegd dat de uitweg pas per 1 februari 2019 zal worden afgesloten. Aangezien niet is toegezegd dat de uitweg helemaal niet zal worden afgesloten bestaat er, volgens [Y] , een spoedeisend belang bij de vordering.
[X] c.s. hebben in eerste aanleg in reconventie - samengevat - gevorderd dat de voorzieningenrechter zal bepalen dat [Y] binnen twee weken na het te wijzen vonnis, zonder dat betekening nodig zal zijn, een dagvaarding voor een bodemprocedure zal aanbrengen bij de bevoegde rechtbank, met de bepaling dat, wanneer [Y] dit nalaat, het [X] c.s. vrijstaat om [Y] , althans haar huurder, te verbieden en te beletten gebruik te maken van de uitweg.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie toegewezen, met veroordeling van [Y] in de (geliquideerde) proceskosten in conventie en in reconventie. De voorzieningenrechter heeft daartoe, zakelijk, overwogen dat het [Y] in conventie ontbreekt aan spoedeisend belang. [X] c.s. hebben in hun brief van 13 december 2018 aan [Y] medegedeeld dat zij, ter voorkoming van deze procedure, bereid zijn de uitweg niet af te sluiten totdat een bodemrechter eventueel anders zal hebben bepaald. Deze bereidheid is herhaald tijdens de zitting in eerste aanleg. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet in geschil is tussen partijen dat de in 1977 ten behoeve van [Y] gevestigde erfdienstbaarheid van weg in 1985 niet in de akte van ruilverkaveling is opgenomen en dat daarom op [Y] de bewijslast en het bewijsrisico rusten van de stelling dat zij een recht van erfdienstbaarheid van weg heeft (verworven). Het ligt dan ook, aldus de voorzieningenrechter, op de weg van [Y] om een bodemprocedure aanhangig te maken. Omdat [X] c.s. uitdrukkelijk tegenover de voorzieningenrechter hebben verklaard dat zij de uitweg niet zullen afsluiten, acht de voorzieningenrechter een ordemaatregel in conventie niet op zijn plaats. De vordering in reconventie is gelet op het voorgaande, toewijsbaar , aldus de voorzieningenrechter.
3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [Y] op met zes grieven in principaal beroep. In incidenteel beroep hebben [X] c.s. één grief geformuleerd. De zes grieven in principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
In haar memorie van grieven in principaal appel stelt [Y] allereerst dat haar belang bij het hoger beroep in conventie beperkt is omdat zij op grond van de veroordeling in reconventie inmiddels een bodemprocedure aanhangig heeft moeten maken. Hierdoor is de dreigende afsluiting van de uitweg vooralsnog afgewend, aldus [Y] . Het hoger beroep richt zich, zo begrijpt het hof, feitelijk dan ook alleen nog tegen de veroordeling van [Y] in de proceskosten in conventie en in reconventie. Ter onderbouwing van haar grieven stelt [Y] dat er geen redelijke afweging van belangen heeft plaatsgevonden, dat de stelling onbesproken is gebleven dat de uitweg als een noodweg moet worden aangemerkt omdat het perceel van [Y] niet op een andere manier bereikbaar is en dat ten onrechte is overwogen dat een ordemaatregel niet aan de orde is vanwege de toezegging van [X] c.s., waaraan een voorwaarde was verbonden. [Y] stelt dat zij principiële bezwaren heeft tegen toewijzing van de vordering in reconventie, omdat daarmee de (dreiging met) eigenrichting van [X] c.s. werd beloond. Bij toewijzing van de vordering in reconventie bestond geen belang. Toewijzing van die vordering was bovendien onnodig en daarmee ook de proceskostenveroordeling in reconventie.
3.5
Het hof is, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat het [Y] aan een spoedeisend belang ontbrak, nu [X] c.s. al bij brief van 13 december 2018 de toezegging hebben gedaan de uitweg niet af te sluiten totdat een bodemrechter anders heeft beslist. Deze toezegging is niet alleen bij brief gedaan maar ook nog eens uitdrukkelijk herhaald tijdens de zitting in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat deze toezegging impliceert dat er geen spoedeisend belang (meer) was en dat er dus ook geen ruimte was voor een voorziening in kort geding. Dat [X] c.s. bij die toezegging de voorwaarde stelden dat [Y] de bodemprocedure uiterlijk op 23 januari 2019 aanhangig zou maken, is begrijpelijk en niet onredelijk, omdat [Y] reeds bij brief van 17 november 2018 aan de gemachtigde van [X] c.s. een bodemprocedure, naast het aanhangig maken van een kort geding, in het vooruitzicht had gesteld en die bodemprocedure nog niet aanhangig had gemaakt. Nu het spoedeisende belang bij de vordering in conventie ontbrak bestond geen aanleiding voor een belangenafweging en bespreking van de andere stellingen van [Y] , waaronder die betreffende de noodweg, en is [Y] , als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, terecht in de proceskosten in conventie veroordeeld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aan de toezegging verbonden voorwaarde, heeft de voorzieningenrechter de vordering in reconventie kunnen toewijzen. Daaraan doet niet af dat de eventuele bewijslastverdeling in de bodemprocedure daartoe niet redengevend kan zijn. De stelling van [Y] dat de voorzieningenrechter daarmee eigenrichting door [X] c.s. heeft gelegitimeerd, volgt het hof niet. Ook in reconventie is [Y] bij deze stand van zaken terecht in de proceskosten veroordeeld.
Het hof verwerpt ten slotte (de strekking van) het betoog van [Y] dat zij al kosten voor de kortgedingprocedure had gemaakt en dat de datum voor de zitting al was bepaald toen [X] c.s. hadden toegezegd de uitweg niet te zullen afsluiten. Een spoedeisend belang kan daaraan niet worden ontleend en [Y] had desgewenst de reeds gemaakte kosten in de bodemprocedure kunnen meenemen.
Het voorgaande brengt mee dat de door [Y] opgeworpen grieven falen.
3.6
In incidenteel appel komen [X] c.s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen aanleiding is om [Y] in de volledige proceskosten in conventie en in reconventie te veroordelen. Zij maken aanspraak op de werkelijk gemaakte proceskosten.
3.7
Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht en dus onrechtmatig handelen. Daarvan is onder meer pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit kan pas het geval zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij geldt dat voor het aannemen van misbruik van procesrecht door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
3.8
Het hof is van oordeel dat [X] c.s. onvoldoende hebben gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [Y] op voorhand moest begrijpen dat haar stellingen geen kans van slagen hadden en zouden afstuiten op het ontbreken van spoedeisend belang. Voor haar (althans haar huurder) stond immers de vrije toegang tot de uitweg op het spel waarvan zij 40 jaar gebruik had kunnen maken. Hoewel het doorzetten van het kort geding, na de toezegging door [X] c.s., als minder gelukkig is aan te merken is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden en mede gezien het (inmiddels gerezen) verschil van mening tussen partijen over de vraag wie de bodemprocedure zou moeten aanbrengen, de onderhavige gang naar de rechter niet als misbruik van procesrecht kan worden aangemerkt.De voorzieningenrechter heeft [Y] dan ook terecht niet veroordeeld tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Dit leidt ertoe dat ook deze grief faalt.
3.9
De conclusie is dat de grieven in principaal en incidenteel appel falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [Y] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel, [X] c.s. zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in incidenteel appel. [X] c.s. hebben, onder verwijzing naar artikel 21 Rv, gesteld dat [Y] een fout die zij in eerste aanleg heeft gemaakt, voor het hof heeft willen verdoezelen en dat dit in strijd is met de goede procesorde en tot uitdrukking kan worden gebracht in de proceskostenveroordeling. Het hof ziet geen aanleiding op grond hiervan de proceskostenveroordeling in hoger beroep aan te passen, reeds omdat, zoals [X] c.s. terecht onderkennen, het verwijt dat zij [Y] maken – wat daar verder ook van zij – niet van invloed kon zijn op de beslissing in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Y] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] c.s. begroot op € 324,00 aan verschotten en € 1.074,00 aan salaris;
veroordeelt [X] c.s. in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Y] begroot op € 537,00 aan salaris;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, C. Uriot en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.