ECLI:NL:GHAMS:2020:861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
200.241.833/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering van vader en stiefmoeder op meerderjarige dochter wegens gemaakte kosten en terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een geldvordering van een vader en stiefmoeder op hun meerderjarige dochter, die zij beschuldigen van het niet terugbetalen van kosten die zij voor haar hebben gemaakt. De appellanten, [X] en [appellante sub 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin hun vordering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de gemaakte kosten bij de appellanten ligt, en dat zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Het hof bevestigt deze beslissing en stelt dat er geen verplichting tot terugbetaling bestaat op basis van redelijkheid en billijkheid, aangezien de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat er een afspraak was gemaakt over terugbetaling.

Daarnaast heeft de dochter, [geïntimeerde], in reconventie een vordering ingesteld voor een bedrag dat zij stelt dat in bewaring is bij haar ouders. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, wat ook door het hof wordt onderschreven. Het hof concludeert dat de appellanten niet in hun bewijsaanbod zijn geslaagd en dat de vorderingen van de dochter terecht zijn toegewezen. Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen, gezien de familieband die bestaat. Het arrest is gewezen op 17 maart 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.241.833/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/260528 / HA ZA 17-440
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2020
inzake

1.[X] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. K. Walburg te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.G. Schmidt te Schagen.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [X] en [appellante sub 2] en gezamenlijk [X] c.s. genoemd, terwijl geïntimeerde als [geïntimeerde] wordt aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[X] c.s. zijn bij dagvaarding van 24 mei 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [X] c.s. als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. [geïntimeerde] heeft bij exploot van 12 juni 2018 [X] c.s. krachtens artikel 126 Rv de vervroegde roldatum van 19 juni 2018 aangezegd. Onder intrekking en buiten effectstelling van het exploot van 12 juni 2018 heeft [geïntimeerde] vervolgens bij exploot van 25 juni 2018 [X] c.s. krachtens artikel 126 Rv de vervroegde roldatum van 3 juli 2018 aangezegd.
Het hof heeft bij arrest van 17 juli 2018 een comparitie van partijen bepaald, welke op 1 november 2018 heeft plaatsgevonden. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ter terechtzitting van 13 november 2019 hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten aan de hand van pleitnotities die zij aan het hof hebben overgelegd. Tevens is daarbij aan [X] c.s. akte verleend van het in het geding brengen van nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, in conventie [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 39.732,00 althans – indien verrekening wordt toegestaan – een bedrag van € 27.120,60 (met wettelijke rente) en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
[X] c.s. hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [X] en [appellante sub 2] zijn met elkaar gehuwd.
(ii) [geïntimeerde] (geboren op [geboortedatum] 1987) is de dochter van [X] .
(iii) [geïntimeerde] is omstreeks augustus 2014, samen met haar minderjarige dochter [A] (geboren op [geboortedatum] 2014), ingetrokken bij [X] c.s. Daar hebben zij tot medio december 2014 gewoond.
(iv) [geïntimeerde] heeft met [appellante sub 2] een huurovereenkomst gesloten voor een tussenwoning aan de [adres] voor de duur van een jaar, ingaande op 12 december 2014. De overeengekomen huurprijs bedroeg € 600,00 per maand.
( v) In de loop van 2016 is het contact tussen [X] c.s. en [geïntimeerde] verbroken. Op 1 september 2016 heeft [appellante sub 2] de huurovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd per uiterlijk 31 oktober 2016. [geïntimeerde] heeft daarop met haar dochter de woning aan de [adres] verlaten.
3.2.
[X] c.s. hebben in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 39.732,00 althans – indien verrekening wordt toegestaan – een bedrag van € 27.120,60 (met wettelijke rente) alsmede tot betaling van de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente. [X] c.s. hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat zij kosten hebben gemaakt ten behoeve van [geïntimeerde] , die [geïntimeerde] op grond van een gemaakte afspraak dient terug te betalen. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort gezegd, [X] c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.611,40 (met wettelijke rente) alsmede tot betaling van de proceskosten. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [X] c.s. dit bedrag voor haar in bewaring hebben en dat zij recht heeft op terugbetaling daarvan. [X] c.s. hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie de vorderingen van [X] c.s. afgewezen en [X] c.s. veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank [X] c.s. veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 12.611,40 (met wettelijke rente) en [X] c.s. veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen alsmede de gronden waarop zij berusten komen [X] c.s. in hoger beroep met drie grieven op.
3.4.
Met hun eerste grief richten [X] c.s. zich tegen de beslissing van de rechtbank om hun vordering in conventie af te wijzen. [X] c.s. stellen daartoe, kort samengevat, dat uit onder meer de omstandigheid dat tussen [geïntimeerde] en [appellante sub 2] geen familierechtelijke band bestaat alsmede de leeftijd van [geïntimeerde] (31 jaar), moet worden afgeleid dat voor [geïntimeerde] een verplichting tot terugbetaling bestaat. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat krachtens artikel 150 Rv de bewijslast van hun stelling dat zij kosten hebben gemaakt ten behoeve van [geïntimeerde] die [geïntimeerde] op grond van een gemaakte afspraak dient terug te betalen, in beginsel op hen rust en ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval een uitzondering op dit uitgangspunt te maken. Met name ontbreekt voldoende grond om – zoals [X] c.s. willen – tot een zogenoemde omkering van de bewijslast te komen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Een dergelijke uitzondering moet met terughoudendheid en slechts in bijzondere omstandigheden worden toegepast, bijvoorbeeld indien [X] c.s. in een onredelijk zware bewijspositie zouden zijn geraakt door toedoen van [geïntimeerde] , welk geval zich hier niet voordoet. Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat [X] c.s. hun desbetreffende stelling – er is tussen partijen een expliciete afspraak gemaakt tot terugbetaling – onvoldoende hebben geadstrueerd en toegelicht en dus niet aan hun stelplicht op dit punt hebben voldaan, onderschrijft de daarop betrekking hebbende overweging (4.4) uit het vonnis waarvan beroep ten volle en maakt die tot de zijne. Daarbij tekent het hof aan dat [X] c.s., ondanks de duidelijke aanwijzing die de rechtbank met haar desbetreffende overweging in eerste aanleg had gegeven, in hoger beroep niet of nauwelijks enigerlei concrete stellingen, adstructie en/of toelichting hebben toegevoegd aan wat zij in eerste aanleg reeds hebben gesteld. De stelling dat, gelet op het feit dat tussen [geïntimeerde] en [appellante sub 2] geen familierechtelijke band bestaat alsmede de leeftijd van [geïntimeerde] (31 jaar), een verplichting tot terugbetaling voor [geïntimeerde] moet worden aangenomen, is daartoe onvoldoende. Een en ander betekent dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen en dat
grief 1faalt.
3.5.
In de tweede grief ligt het betoog besloten dat de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW meebrengen dat [geïntimeerde] gehouden is om de kosten die [X] c.s. ten behoeve van haar hebben gemaakt, aan [X] c.s. terug te betalen. De rechtbank heeft deze stelling verworpen. Ook hier onderschrijft het hof de desbetreffende rechtsoverweging (4.6) uit het vonnis waarvan beroep ten volle en maakt het die tot de zijne. Ook op dit punt hebben [X] c.s. in hoger beroep niet of nauwelijks enigerlei concrete stellingen, adstructie en/of toelichting toegevoegd aan wat zij in eerste aanleg reeds hebben gesteld. Voor zover zij hebben benadrukt dat [appellante sub 2] niet de natuurlijke moeder, maar de stiefmoeder, is van [geïntimeerde] en daarom geen sprake zou zijn van een ouder-kind relatie tussen enerzijds [appellante sub 2] en anderzijds [geïntimeerde] , oordeelt het hof dat weliswaar geen sprake is van een ouder-kind relatie in de meest strikte zin des woords tussen [appellante sub 2] en [geïntimeerde] , maar dat dit nog niet maakt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de gemaakte kosten door [geïntimeerde] moeten worden terugbetaald, nu – naar feit van algemene bekendheid is – niet ongebruikelijk is dat ook stiefouders hun stiefkinderen deze vorm van hulp en bijstand zonder tegenprestatie bieden. De conclusie is dat ook
grief 2moet worden verworpen.
3.6.
De derde grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de vordering van [geïntimeerde] in reconventie toe te wijzen. [X] c.s. stellen daartoe, kort samengevat, dat niet is voldaan aan de vereisten voor bewaarneming. Hier onderschrijft het hof eveneens de desbetreffende rechtsoverwegingen (4.9 tot en met 4.13) uit het vonnis waarvan beroep, maakt het die tot de zijne en constateert het dat [X] c.s. in hoger beroep niet of nauwelijks enigerlei concrete stellingen, adstructie en/of toelichting hebben toegevoegd aan wat zij in eerste aanleg reeds hebben gesteld. Het hof voegt daaraan, gelet op de toelichting op deze grief, nog het volgende toe. De omstandigheid – zoals uit wat hiervoor is overwogen volgt – dat een verplichting voor [geïntimeerde] om de kosten die [X] c.s. ten behoeve van haar hebben gemaakt aan [X] c.s. terug te betalen, ontbreekt, impliceert dat de overhandiging of overboeking van geldbedragen door [geïntimeerde] aan [X] c.s. – de op blad A, B en C genoemde bedrag tot een totaal van € 12.611,40 – niet als aflossing van enigerlei schuld van haar kant kan worden gekwalificeerd, maar als (vormen van) bewaarneming door [X] c.s. moeten worden aangemerkt, met als gevolg dat deze bedragen ingevolge artikel 7:600 BW weer aan [geïntimeerde] moeten worden terugbetaald. Dit brengt mee dat
grief 3evenmin terecht is voorgesteld.
3.7.
[X] c.s. hebben geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.8.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het hof ziet vanwege de familiebetrekking die tussen partijen bestaat aanleiding om de proceskosten van beide instanties tussen hen te compenseren als hierna in het dictum bepaald, zodat het vonnis waarvan beroep (slechts) in zoverre zal worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover [X] c.s. daarbij zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten zijn veroordeeld, vernietigt dit vonnis in zoverre, en in zoverre opnieuw recht doende:
compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, D.J. van der Kwaak en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.