ECLI:NL:GHAMS:2020:859

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
200.233.099/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van arrest wegens bedrog door UWV in arbeidszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot herroeping van een eerder arrest van 12 april 2016. De appellant, een voormalig werknemer van het UWV, stelde dat UWV bedrog had gepleegd in het eerdere geding, wat zou moeten leiden tot herroeping van dat arrest. De appellant had zijn ontslag aangevochten, stellende dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Het hof oordeelde dat de vordering tot herroeping niet ontvankelijk was, omdat deze niet binnen de wettelijk vereiste termijn van drie maanden was ingediend. De feiten en omstandigheden die de appellant aanvoerde, waren al voor de indiening van de herroepingsvordering bekend. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat UWV bedrog had gepleegd in het eerdere geding. De vordering werd afgewezen en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.233.099/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 2573589 \ CV EXPL 13-30492
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.A.M. Ansink te Haarlem,
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Nekeman te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

Partijen worden hierna [appellant] en UWV genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 27 augustus 2019, hierna ‘het tussenarrest’. Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Bij het tussenarrest heeft het hof overwogen dat aan partijen gelegenheid behoorde te worden gegeven een nadere mondelinge behandeling te verzoeken. Het hof heeft de zaak hiertoe verwezen naar de rol van 24 september 2019. Partijen zouden dan hetzij kunnen verzoeken om pleidooi of om een nadere comparitiezitting, hetzij kunnen meedelen dat zij arrest verlangden zonder nadere mondelinge behandeling.
Partijen hebben op de rol van bovengenoemde datum verzocht om arrest te wijzen op de grondslag van de in dit geding gewisselde stukken, dus zonder nadere mondelinge behandeling.
Daarna is arrest bepaald.

2.Feiten

Bij de beoordeling van de zaak zal het hof uitgaan van de volgende, uit de gedingstukken blijkende feiten, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.
2.1.
[appellant] , geboren [in] 1955, is van 16 augustus 1986 tot 1 juni 2012 in loondienst geweest van UWV en rechtsvoorgangers daarvan, laatstelijk in de functie van senior beleidsmedewerker op de afdeling Arbeidsmarkt Kennis en Advies.
2.2.
Bij UWV heeft met ingang van 1 april 2007 een reorganisatie plaatsgevonden. Daarbij is de hierboven genoemde afdeling opgeheven en is de functie van [appellant] vervallen. Op de reorganisatie is een sociaal plan van toepassing geweest.
2.3.
In het kader van de genoemde reorganisatie heeft UWV [appellant] met ingang van 1 januari 2008 boventallig verklaard. [appellant] heeft hiertegen tevergeefs beroep ingesteld bij de geschillencommissie die bij het sociaal plan was aangewezen.
2.4.
Bij besluit van 11 november 2011 heeft de Ontslagcommissie UWV aan UWV toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen op grond van bedrijfseconomische redenen. UWV heeft de arbeidsovereenkomst daarna opgezegd met ingang van 1 juni 2012.
2.5.
[appellant] heeft zijn ontslag in rechte aangevochten. Daartoe heeft hij betoogd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door UWV kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 7:681 BW (oud). Hij heeft een hiermee overeenkomende verklaring voor recht gevorderd alsmede de veroordeling van UWV primair, tot herstel van het dienstverband en subsidiair, tot betaling van schadevergoeding.
2.6.
Het betoog van [appellant] dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, berust onder meer op de stelling dat deze in werkelijkheid niet het gevolg is geweest van bedrijfseconomische redenen, omdat de reorganisatie bij UWV andere doelen diende en omdat is voorbijgegaan aan afspraken in verband met de reorganisatie met de ondernemingsraad van UWV en aan het sociaal plan.
2.7.
Bij vonnis van 31 oktober 2014, gewezen onder zaaknummer CV 13-30492, heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.8.
Bij arrest van 12 april 2016, gewezen onder zaaknummer 200.169.889/01, heeft dit hof de gronden die [appellant] in hoger beroep tot vernietiging van het tussen partijen gewezen vonnis had aangevoerd, verworpen en dat vonnis bekrachtigd.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of het onder 2.8 genoemde arrest van 12 april 2016, met zaaknummer 200.169.889/01, van dit hof moet worden herroepen op de grond dat UWV bedrog heeft gepleegd in het geding waarin dat arrest is gewezen. Aanleiding tot deze vraag is een vordering van [appellant] tot herroeping van het genoemde arrest wegens zodanig bedrog door UWV.
3.2.
Ter onderbouwing van het door hem gestelde bedrog beroept [appellant] zich op een schriftelijke verklaring gedateerd 31 januari 2018 van [X] , hierna ‘ [X] ’, die werkzaam is geweest als landelijk manager van de afdeling Arbeidsmarkt Kennis en Advies van UWV en die als zodanig de direct leidinggevende van [appellant] was. Die verklaring is door [appellant] in het geding gebracht en houdt een zeven bladzijden tellende brief in aan diens in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat.
3.3.
De verklaring van [X] bevat, naar de kern genomen, toelichtingen op de onder 2.2 genoemde reorganisatie bij UWV waarbij de functie van [appellant] is vervallen, op diens feitelijke, projectgebonden werkzaamheden bij UWV en op in verband met de reorganisatie gemaakte, voor [appellant] geldende afspraken, mede in samenhang met diens boventalligverklaring en mogelijke herplaatsing. In zijn verklaring vergelijkt [X] de door hem gegeven toelichtingen met bepaalde stellingen van UWV over de betrokken punten in het geding dat heeft geleid tot het onder 2.8 genoemde arrest.
3.4.
[appellant] verbindt aan de beschouwingen van [X] de gevolgtrekking, naar de kern genomen, dat UWV in de procedure bij dit hof waarin bovengenoemd arrest is gewezen, een onjuiste en misleidende voorstelling heeft gegeven van de gang van zaken met betrekking tot de reorganisatie bij UWV die aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen is voorafgegaan, de positie van [appellant] daarbij en de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Hij beticht UWV ervan ‘in toenemende mate valse feiten en onwaarheden naar voren [te hebben] gebracht, zowel ten aanzien van de kernpunten in deze zaak als ten aanzien van bijzaken’ (conclusie van repliek onder 32) en aldus bedrog te hebben gepleegd.
3.5.
De conclusie die in [appellant] ’s betoog besloten ligt, is dat het hof bij een juiste voorstelling van zaken door UWV zou zijn gekomen tot een ander, voor [appellant] gunstiger oordeel over de door hem gestelde kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door UWV, dan de beoordeling daarvan in het arrest waarvan hij herroeping vordert. De verklaring van 31 januari 2018 van [X] ‘plaatst de grieven van [appellant] en het arrest in een geheel ander perspectief’ (conclusie van repliek onder 69) en uitgaande van de voorstelling van zaken in die verklaring, zo begrijpt het hof, zou het hoger beroep tegen het onder 2.7 genoemde vonnis hebben moeten slagen.
3.6.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. Op de eerste plaats volgt uit artikel 383, eerste lid, Rv dat de vordering tot herroeping had moeten worden ingesteld binnen drie maanden nadat na afloop van het voorgaande geding aan [appellant] feiten en omstandigheden bekend waren geworden die tezamen het gestelde bedrog van UWV opleveren, waarop de vordering berust. Dit is niet gebeurd. De feiten en omstandigheden waarover [X] zich in zijn verklaring van 31 januari 2018 heeft uitgelaten en waaruit volgens [appellant] volgt dat UWV zich in het voorgaande geding bedrieglijk heeft gedragen, ook als acht wordt geslagen op [appellant] ’s daarop voortbordurende uiteenzettingen in de conclusie van repliek, betreffen geen feiten en omstandigheden waarmee [appellant] pas door de verklaring van [X] bekend is geworden. Evenmin wettigt die verklaring de gevolgtrekking dat [appellant] eerst daardoor met het volgens hem bedrieglijke karakter van de stellingen van UWV in het voorgaande geding bekend is geworden.
3.7.
De reorganisatie bij UWV waarbij de functie van [appellant] is vervallen, de in verband met deze reorganisatie gemaakte, voor [appellant] geldende afspraken, diens boventalligverklaring en diens mogelijkheden tot herplaatsing, waarover [X] heeft verklaard, zijn uitgebreid aan de orde geweest in het geding dat heeft geleid tot het arrest van 12 april 2016 van dit hof en waren [appellant] dus reeds vóór die datum bekend. Ook de stellingen van UWV in dat geding, waaronder de stellingen in de memorie van antwoord van UWV waarover [X] zich in zijn verklaring van 31 januari 2018 heeft uitgelaten, waren [appellant] toen al bekend. Bovendien was [appellant] uit een brief van 15 juli 2016 van [X] aan hem, waarin naar de memorie van antwoord in het eerdere geding is verwezen, bekend met diens zienswijze op de gang van zaken en op bepaalde stellingen van UWV daarover. [appellant] was dus eerder dan drie maanden vóór de datum waarop hij de vordering tot herroeping heeft ingesteld, te weten 2 februari 2018, bekend met de feiten en omstandigheden waaruit volgens hem volgt dat UWV zich in het voorgaande geding bedrieglijk heeft gedragen, zodat de vordering is ingesteld ná de in artikel 383, eerste lid, Rv bepaalde termijn.
3.8.
Op de tweede plaats is voor herroeping van een arrest op de grond dat het berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog, zoals bedoeld in artikel 382 onder a Rv, de aanwezigheid van feiten en omstandigheden vereist waaruit volgt dat de wederpartij zich in het voorgaande geding bedrieglijk heeft gedragen en hierdoor een voor haar gunstige afloop van dat geding heeft weten te bewerkstelligen. Daarvan zou sprake kunnen zijn als UWV het hof had misleid op een of meer punten die van belang waren voor de beoordeling in hoger beroep van de door [appellant] gestelde kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld door het betrekken van stellingen waarvan UWV wist dat deze in strijd met de waarheid waren of door het verzwijgen van voor de beslissing in hoger beroep van belang zijnde feiten. Aan dit vereiste van bedrog is niet voldaan.
3.9.
De verklaring van 31 januari 2018 van [X] , waarop [appellant] zich beroept, en de verwijten die [appellant] UWV maakt in verband met de voorstelling die zij in het voorgaande geding heeft gegeven van de gang van zaken met betrekking tot de reorganisatie bij UWV, de positie van [appellant] daarbij en de opzegging van de arbeidsovereenkomst, komen in essentie neer op een voortzetting van de betwisting van de standpunten van UWV in het eerdere geding. De verklaring van [X] en de conclusie van repliek van [appellant] dragen feiten en omstandigheden aan op grond waarvan in het eerdere geding de standpunten van UWV níet, en de standpunten van [appellant] wél, hadden moeten worden gevolgd. Uit die feiten en omstandigheden, ook waar zij de betwisting van de standpunten van UWV aanvullen en onderbouwen, volgt echter niet dat UWV in het voorgaande geding bedrog heeft gepleegd, laat staan dat het daarin gewezen arrest van 12 april 2016 op bedrog van UWV berust. [appellant] stelt dat hij ‘uitvoerig [heeft] onderzocht hoe hij zijn standpunten zou kunnen aantonen’ (conclusie van repliek, voorlaatste bladzijde onderaan), welk onderzoek kennelijk na het eerdere arrest van het hof heeft plaatsgevonden (conclusie van repliek onder 7 tot en met 12). Een procedure tot herroeping is echter niet bestemd om een partij na een voor haar onvoordelig arrest in de gelegenheid te stellen door voortgezet debat alsnog haar gelijk te halen. Precies dát tracht [appellant] in dit geding te bereiken.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de vordering tot herroeping van het tussen partijen gewezen, onder 2.8 genoemde arrest van 12 april 2016 om de hierboven genoemde redenen, die ieder voor zich tot die slotsom leiden, niet toewijsbaar is. [appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.Beslissing

Het hof:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van UWV begroot op € 726,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, F.J. Verbeek en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.