ECLI:NL:GHAMS:2020:837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.270.822/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en de beoordeling van de geschiktheid van pleegzorgnetwerken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [A], [B] en [C]. De vader van de kinderen, verzoeker in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de kinderrechter van 30 oktober 2019, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De vader verzocht om de minderjarigen bij zijn moeder te plaatsen, maar het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren en dat de veiligheid van de kinderen in het netwerk van de vader onvoldoende gewaarborgd was. De minderjarigen waren eerder met spoed uit huis geplaatst vanwege een geëscaleerde situatie in een netwerkpleeggezin. Het hof benadrukte dat de kinderen behoefte hebben aan een veilige en voorspelbare omgeving en dat nader onderzoek naar hun situatie noodzakelijk is. De ouders werden verweten dat zij de minderjarigen in een moeilijke positie brengen door hun wantrouwen en negatieve houding ten opzichte van elkaar en de hulpverlening. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.270.822/01
zaaknummer rechtbank: C/15/294516 / JU RK 19-1973
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2020 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- de minderjarige [A] ;
- de minderjarige [B] ;
- de minderjarige [C] (samen te noemen: de minderjarigen).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 30 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 17 december 2019 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 30 oktober 2019.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 15 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde dag;
- een brief van de zijde van de raad van 16 januari 2020 met een bijlage, ingekomen op 17 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 17 januari 2020 met een bijlage, ingekomen op dezelfde dag;
- een e-mailbericht van mr. Vledder van 20 januari 2020, met de mededeling dat hij niet ter zitting in hoger beroep aanwezig zal zijn.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S.C. Benjamin;
- de moeder, bijgestaan door mr. N. Ugur, advocaat te Den Haag;
- de GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers.
De pleitnota die de vader ter zitting in hoger beroep wilde overleggen, is door de voorzitter geweigerd aangezien deze door de omvang (9 pagina’s, met bijlagen) niet aan de eisen van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven voldoet en overigens in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

3.De feiten

3.1
Uit de (in oktober 2018 verbroken) relatie van de moeder en de vader is [in] 2018 [C] (hierna [minderjarige C] ) geboren.
Voorts zijn uit eerdere relaties van de moeder geboren:
- [A] , [in] 2014 (hierna te noemen: [minderjarige A] );
- [B] , [in] 2016 (hierna te noemen [minderjarige B] ).
De vader heeft [minderjarige B] en [minderjarige C] erkend en oefent met de moeder gezamenlijk gezag uit over hen.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige A] . De biologische vader van [minderjarige A] is niet in beeld.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 31 juli 2019 zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht van de GI gesteld. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 30 oktober 2019 verlengd tot 30 oktober 2020.
3.3
Op 10 oktober 2019 zijn de minderjarigen met spoed uit huis geplaatst in een netwerkpleeggezin. Vanwege een geëscaleerde situatie in het netwerkpleeggezin zijn de minderjarigen op 11 oktober 2019 geplaatst in een neutraal pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, overeenkomstig het verzoek van de raad, een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 30 oktober 2019 tot en met 30 april 2020.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen, en een machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen in het netwerk te verlenen, namelijk bij de moeder van vader. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt
subsidiairde minderjarigen bij zijn moeder te plaatsen onder de bepaling dat de vader zelf niet aanwezig zal zijn in die woning,
meer subsidiairbehandeling van de zaak aan te houden, zodat de raad onderzoek kan doen onder andere naar de stand van zaken van een aangifte bij de zedenpolitie. Voorts beroept de vader zich op artikel 6 en 8 EVRM en verzoekt hij
uiterst subsidiairinformatie over de behandeling van de minderjarigen bij het Kabouterhuis, inzicht in medische rapportages en het proces-verbaal van de politie.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt in de eerste plaats voor of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor uithuisplaatsing van de minderjarigen en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De vader voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat de kinderrechter, ondanks zijn schriftelijke uiteenzetting, niet is ingegaan op zijn bezwaren tegen een neutrale plaatsing. Om verdere traumatisering van de minderjarigen te voorkomen, is het van belang dat zij opgroeien in hun vertrouwde veilige omgeving. Zij hebben behoefte aan rust en voorspelbaarheid. De vader verzoekt dan ook om een netwerkplaatsing bij de moeder van de vader. Zij is een vertrouwd persoon voor de kinderen en is bovendien gekwalificeerd leerkracht speciaal onderwijs. Zij is werkzaam geweest in het Kabouterhuis. Er wordt echter niet onderzocht of de moeder van de vader geschikt is de zorg voor de minderjarigen op zich te nemen. Gezien het hechtingsproces van jonge minderjarigen verzoekt de vader ten spoedigste een beslissing te nemen over welke verzorgingssituatie het meest in hun belang is. De vader heeft bovendien nu maar eenmaal per twee weken een uur omgang met de minderjarigen. Met name bij [minderjarige C] raakt het hechtingsproces hierdoor verstoord.
De vader beseft dat de moeder hem beschuldigd heeft van seksueel misbruik van [minderjarige A] , welke beschuldiging de moeder overigens heeft teruggenomen, en dat [minderjarige A] zorgelijke uitspraken op school heeft gedaan. Nu uit het Top tot Teen onderzoek van het AMC geen uitspraak over seksueel misbruik gedaan kan worden, dringt de vader aan op nader onderzoek door de raad of door de afdeling zeden van de politie. De moeder heeft de uitspraken gedaan om de vader te beschadigen en heeft de gedachtes in het hoofd van [minderjarige A] geplaatst. De vader kan zich hiertegen echter onvoldoende verweren. Ondertussen is [minderjarige B] ook met deze gedachtes besmet, hetgeen serieus wordt genomen door de GI, terwijl de vader zich hiertegen niet kan verweren. Alle problemen die de minderjarigen hebben, zijn opeens te wijten aan de vader en niet gekeken wordt naar de rol van de inval van de politie, de rol van de moeder in deze en de rol van de uithuisplaatsing zonder dat de minderjarigen regelmatig contact hebben met de ouders. Er is geen uitgebreid onderzoek gedaan en de beschuldigingen worden maar levend gehouden, aldus de vader.
5.4
De raad voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat op 10 oktober 2019 een plaatsing van de kinderen binnen het netwerk van de moeder (tante mz) is geprobeerd, maar dat dat niet is gelukt, omdat binnen één dag een conflict ontstond tussen het netwerk van de vader en dat van de moeder. Zowel van vaderszijde (grootmoeder) als van moederszijde woont familie in hetzelfde flatgebouw. De moeder staat niet achter plaatsing van de kinderen bij de grootmoeder vaderszijde, zodat bij een dergelijke plaatsing het risico op het ontstaan van een loyaliteitsconflict bij de kinderen bestaat. De raad acht het in het belang van de minderjarigen dat zij rust krijgen en dat onderzocht gaat worden wat er aan de hand is met hen en wat ze nodig hebben. Dit moet, mede gezien de conflicten tussen de twee families, gedaan worden vanuit de huidige rustige - neutrale - plek. Als de beschuldiging van seksueel misbruik van [minderjarige A] waar blijkt te zijn, is dat ernstig, maar de situatie is dat ook als deze beschuldiging vals blijkt te zijn. De raad vindt wel dat (terug)plaatsing in het netwerk van de ouders ook in dat onderzoek betrokken moet worden .
5.5
De GI stelt zich op het standpunt dat de minderjarigen eerste gescreend moeten worden door het Landelijk Advies Team Terugkerende Minderjarigen (LAT), zodat aan de hand daarvan bekeken kan worden welke hulpverlening voor de minderjarigen passend is. Diagnostisch centrum Arq biedt traumabehandelingen aan. Pas als duidelijk is wat er moet gebeuren met de minderjarigen, kan gekeken worden naar het perspectief. Omdat de ouders echter geen toestemming geven voor medische behandeling van de minderjarigen en de rechtbank geen vervangende toestemming voor medisch handelen heeft gegeven, vindt op dit moment geen screening en behandeling plaats.
5.6
De moeder is van mening dat de minderjarigen niet bij de moeder van de vader moeten worden geplaatst, omdat zij de verhalen van de minderjarigen niet serieus neemt en hen daardoor in verwarring brengt. De moeder acht de hulp en de rust in het neutrale pleeggezin van belang voor de minderjarigen. Zij blijft overigens bij haar weigering toestemming te verlenen voor onderzoek door Arq en voor een Top tot Teen onderzoek.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is onder andere het volgende gebleken. De minderjarigen zijn op 10 oktober 2019 met spoed uit huis geplaatst, nadat de moeder was aangehouden op verdenking van – kort gezegd - het opruien tot een terroristisch misdrijf. [minderjarige C] en [minderjarige B] waren getuige van de politie-inval en zijn meegenomen naar het politiebureau. De GI heeft in overleg met de vader de minderjarigen geplaatst bij een tante moederszijde. In het flatgebouw waar de tante woont, is een ruzie tussen de tante en de vader - in bijzijn van de minderjarigen - geëscaleerd, waarna de minderjarigen in een neutraal pleeggezin zijn geplaatst.
De raad heeft reeds in 2017 en in 2018 beschermingsonderzoeken uitgevoerd, in verband met vermoedens van radicalisering van de moeder, maar daaruit kwamen geen acute zorgen naar voren. Dit veranderde echter nadat [minderjarige A] in oktober 2018 op school vertelde over seksueel misbruik door de vader, sprake was van huiselijk geweld (hetgeen thans door de ouders wordt ontkend), de moeder zich onttrok aan hulpverlening en zonder toestemming naar Marokko reisde met de minderjarigen, en de veiligheidseisen die waren gesteld door de hulpverlening aan de ouders werden geschonden. Daarnaast zijn recent ook zorgelijke uitspraken gedaan door [minderjarige B] betreffende seksueel misbruik door de vader.
Bij Medisch Opvang Centrum ’t Kabouterhuis hebben [minderjarige A] en [minderjarige B] traumabehandeling gekregen. Zij hebben beiden behoefte aan een veilige voorspelbare thuissituatie. In het neutrale pleeggezin waren [minderjarige C] en [minderjarige B] eerst onrustig en uitten zij zich zeer negatief en bedreigend over niet-moslims/‘ongelovigen’. Na begeleiding hierin door de pleegmoeder zijn zij rustiger en gaat het goed met de minderjarigen. Zij lijken baat te hebben bij de rust, warmte en geboden structuur binnen het huidige pleeggezin.
5.8
Het hof overweegt dat gelet op de problematiek en het belaste verleden van de minderjarigen nader onderzoek naar wat de minderjarigen nodig hebben dringend is vereist. Mede door de weigering van de ouders om toestemming te geven aan de GI voor medisch handelen, is er een patstelling ontstaan, waardoor niet is gebeurd wat nodig is voor de minderjarigen. De ouders lijken zich niet te realiseren dat zij de minderjarigen in een moeilijke positie brengen door hun wantrouwen en negatieve houding ten opzichte van elkaar en de hulpverlening. Het hof verwacht, gelet op het voorgaande, niet dat de minderjarigen op dit moment bij plaatsing bij de grootmoeder vaderszijde de rust en hulpverlening zullen krijgen die zij nodig hebben om zich verder te kunnen ontwikkelen. Gelet op de complexe familiesituatie is de veiligheid van de minderjarigen in de situatie bij de grootmoeder onvoldoende gewaarborgd, nu zij eerder tegen de veiligheidseisen in de vader heeft toegelaten in haar woning bij de minderjarigen en zij in de flat woont waar ook familie van de moeder woont en eerder een ruzie tussen beide families is geëscaleerd.
Het hof is van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen noodzakelijk is dat zij thans op een neutrale plek verblijven waar in rust onderzocht kan worden wat zij nodig hebben. Uit het voorgaande volgt dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog zijn. Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is, omdat deze noodzakelijk is, en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen. Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM faalt dus, alsook het niet nader toegelichte beroep op artikel 6 EVRM.
5.9
Ten aanzien van het verzoek van de vader een nader onderzoek door de raad te gelasten, overweegt het hof als volgt. Nu reeds door de GI wordt getracht de situatie van de minderjarigen in beeld te krijgen, acht het hof een nader onderzoek door de raad op dit moment niet opportuun. Daarbij komt dat de ouders zich bij herhaling tegen onderzoek hebben verzet. Voor zover de vader met een nader onderzoek inzicht dan wel voortgang wenst te krijgen in de aangifte door de moeder tegen hem, zal hij daarvoor andere wegen dienen te bewandelen.
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot verstrekking van informatie betreffende onder andere de behandeling bij het Kabouterhuis en de aangifte van de moeder overweegt het hof dat dit verzoek onvoldoende betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek, te weten het verzoek tot uithuisplaatsing.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.N. van de Beek en mr. C.E. Buitendijk, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.