ECLI:NL:GHAMS:2020:83

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
19 000843 t/m 19 00853
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vastgestelde aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor de jaren 2008 tot en met 2015

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ambtshalve vastgestelde aanslagen inkomstenbelasting (IB) en zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2008 tot en met 2015. De belanghebbende heeft geen aangiften gedaan voor de genoemde jaren, wat heeft geleid tot de oplegging van aanslagen door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het recht, maar het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn aangifteverplichting en de inspecteur was bevoegd om de aanslagen ambtshalve vast te stellen. De opgelegde verzuimboeten zijn passend en geboden, en er zijn geen gronden voor schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het Hof verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00843 tot en met 19/00853
21 januari 2020
uitspraak van de vierde belastingkamer
op de hoger beroep van
[X],wonende te [plaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/2512 tot en met HAA 18/2519 en HAA 18/2838 tot en met HAA 18/2840 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2015 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) en (met uitzondering van 2011) aanslagen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente dan wel (vanaf de aanslagen 2012) belastingrente in rekening gebracht. Voorts heeft hij bij het vaststellen van de aanslagen IB verzuimboeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op de bezwaren uitspraak gedaan. Een en ander op de data zoals hieronder vermeld:
Jaar
Betreft
Aanduiding
Dagtekening aanslag
Bezwaar
Uitspraak op bezwaar
2008
IB
H.86
23/6/2011
23/6/2011
8/6/2018
2008
ZVW
W.86
23/6/2011
23/6/2011
1/6/2018
2009
IB
H.96
25/1/2012
25/1/2012
8/6/2018
2009
ZVW
W.96
25/1/2012
25/1/2012
23/5/2018
2010
IB
H.06
20/6/2012
20/6/2012
7/6/2018
2010
ZVW
W.06
20/6/2012
20/6/2012
23/5/2018
2011
IB
H.16.01
19/6/2013
19/6/2013
7/6/2018
2012
IB
H.26.01
23/12/2015
23/12/2015
13/6/2018
2012
ZVW
W.26.01.4
23/12/2015
23/12/2015
2/6/2018
2013
IB
H.36.01
8/4/2016
6/4/2016
12/6/2018
2013
ZVW
W.36.01.4
8/4/2016
6/4/2016
28/5/2018
2014
IB
H.46.01
24/8/2016
24/8/2016
12/6/2018
2014
ZVW
W.46.01.4
24/8/2016
24/8/2016
28/5/2018
2015
IB
H.56.01
20/12/2017
20/12/2017
29/5/2018
2015
ZVW
W56.01.4
20/12/2017
20/12/2017
28/5/2018
1.3.
De voor dit geding relevante gegevens met betrekking tot de bij het vaststellen van de aanslagen en het doen van de uitspraken op bezwaar in aanmerking genomen inkomens zijn als volgt:
Jaar
Dagtekening aanslag
Aanduiding
Belastbaar inkomen uit werk en woning
aanslag in euro
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
aanslag
Belastbaar inkomen uit werk en woning
uitspraak op bezwaar in euro
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
uitspraak op bezwaar
2008
23/6/2011
H.86
80
48.707
2009
25/1/2012
H.96
90
1.582
74.5
1.582
2010
20/6/2012
H.06
25
1.864
25
1.864
2011
19/6/2013
H.16.01
56.815
1.172
56.815
2012
23/12/2015
H.26.01
69.573
58.527
2013
8/4/2016
H.36.01
16.938
16.938
2014
24/8/2016
H.46.01
25
483
25
2015
20/12/2017
H.56.01
30
30
Jaar
Dagtekening aanslag
Aanduiding
Bijdrage-inkomen ZVW
in euro
Bijdrage-inkomen ZVW
uitspraak op bezwaar in euro
2008
23/6/2011
W.86
31.231
2009
25/1/2012
W.96
32.369
32.369
2010
20/6/2012
W.06
16.091
16.091
2012
23/12/2015
W.26.01.4
10
2013
8/4/2016
W.36.01.4
5
5
2014
24/8/2016
W.46.01.4
22.803
22.803
2015
20/12/2017
W56.01.4
30
29.307
1.4.
De bij het vaststellen van de aanslagen IB opgelegde verzuimboeten en de bedragen waartoe die boeten met uitzondering van 2015 bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd zijn weergeven in onderstaande tabel:
Jaar
Betreft
Aanduiding
Verzuimboete
in euro bij aanslag
Verzuimboete in euro bij uitspraak op bezwaar
2008
IB
H.86
226
180
2009
IB
H.96
226
180
2010
IB
H.06
226
180
2011
IB
H.16.01
984
787
2012
IB
H.26.01
984
787
2013
IB
H.36.01
369
295
2014
IB
H.46.01
369
295
2015
IB
H.56.01
5.278
5.278
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 16 mei 2019 de tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2019 en is nader gemotiveerd bij brief van 29 juli 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. F.H.M. van Hooff en K.H. Kippersluis. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte over elk van de jaren 2008 tot en met 2015. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe door de inspecteur aangemaand, over de jaren 2008 tot en met 2015 geen aangifte gedaan binnen de daartoe gestelde termijn. Over de jaren 2008 tot en met 2012, 2014 en 2015 heeft hij ook daarna geen inkomensgegevens verstrekt.
2.2.
Belanghebbende heeft op 31 december 2018, derhalve nadat beroep was ingesteld, alsnog een aangifte IB over het jaar 2013 ingediend. Hierin heeft hij een verzamelinkomen opgegeven van € 2.702.
2.3.
In het verweerschrift in hoger beroep, gedagtekend 27 augustus 2019, vermeldt de inspecteur over de onder 2.2. bedoelde ingediende aangifte IB over het jaar 2013 het volgende:
“ (…) Als ik de aangifte over 2013 beoordeel dan constateer ik dat belanghebbende hierin winst uit onderneming claimt met zelfstandigenaftrek bij een netto omzet van € 16.123 terwijl er in dat jaar ook nog sprake is van loon uit dienstbetrekking van € 6.194 en een ww-uitkering van
€ 5.744. Als ik het bedrag van € 16.123 deel door de 1225 uur die nodig zijn voor de zelfstandigenaftrek, dan kom ik uit op een onaannemelijk uurloon van € 13,16 dat niet past bij een consultant en project manager op het gebied van “data governance”. Ik ben van mening dat indien er al sprake zou zij van winst uit onderneming er niet voldaan wordt aan het urencriterium, zodat er geen recht bestaat op zelfstandigenaftrek krachtens artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Hiernaast claimt belanghebbende huisvestingskosten van € 10.152. Dit kan alleen maar indien, ingeval er sprake is van een huurwoning, het huurrecht vanaf aanvang zakelijk is geëtiketteerd. Dit is niet gebeurd en blijkt ook nergens uit, zodat deze aftrekpost onterecht is opgevoerd. Bovendien had er in die situatie rekening moeten worden gehouden met een onttrekking wegens privé gebruik. Ook dit lees ik niet terug in de aangifte. Bij de aanslag is uitgegaan van een resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.000. Ook hieruit blijkt dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil of de inspecteur bij het vaststellen van de omstreden aanslagen en beschikkingen en/of bij het doen van de uitspraken op bezwaar op enigerlei wijze in strijd heeft gehandeld met het recht. Belanghebbende concludeert naar het Hof verstaat tot vernietiging van de aanslagen en beschikkingen en vordert schadevergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is voor de jaren 2008 tot en met 2015 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser niet in staat is geweest aangifte te doen. Eiser heeft binnen de gestelde termijnen echter geen aangiften ingediend. Dat betekent dat de rechtbank de beroepen ongegrond moet verklaren, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
2. Eiser is er niet in geslaagd het noodzakelijke bewijs te leveren. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de inhoud, de wijze van totstandkoming en de uitvoering van de beschikkingen of de uitspraken op bezwaar in strijd zijn met het recht, het gelijkheidsbeginsel en de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of met de Wet bescherming persoonsgegevens of de Algemene verordening gegevensbescherming of daaraan gerelateerde wetgeving.
3. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboetes passend en geboden. Er is geen aanleiding voor een verdere matiging dan verweerder bij uitspraken op bezwaar heeft toegepast. Van afwezigheid van alle schuld is geen sprake.
4. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond verklaard.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor schadevergoeding of een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden de aangifte te doen door de op de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden (hierna: de aangifteverplichting).
5.2.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en in het bijzonder hetgeen hij heeft betoogd omtrent het niet naleven door de Belastingdienst van de archiefregelgeving en de AVG, doen – wat daarvan ook moge wezen – aan de aangifteverplichting niet af. Het Hof ziet geen aanleiding de onderhavige zaken aan te houden totdat – zoals belanghebbende subsidiair heeft verzocht – “de uitkomst van het nog in te stellen hoger beroep inzake de handhavingsbeslissing van de Autoriteit Persoonsgegevens van 4 december 2018 bekend is”.
5.3.
Belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangiften over de onderhavige jaren. Hij heeft echter over de jaren 2008, 2009, 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 in het geheel geen aangifte gedaan. Ook over het jaar 2013 heeft hij niet aan zijn aangifteverplichting voldaan door pas nadat beroep was ingesteld een aangifte in te dienen.
Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende binnen de in de aanmaningen gestelde termijn niet tot het doen van aangifte in staat was.
5.4.
Nu belanghebbende binnen de daartoe gestelde termijnen geen aangifte heeft gedaan was de inspecteur bevoegd de aanslagen ambtshalve vast te stellen (artikel 11, tweede lid, AWR).
5.5.
Indien – zoals zich in dezen voordoet – de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaart tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e, eerste lid, AWR). Het is dan ook aan belanghebbende om op overtuigende wijze aan te tonen dat de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
5.6.
Belanghebbende is in de op hem rustende (zware) bewijslast niet geslaagd. Over de jaren 2008 tot en met 2012, en over de jaren 2014 en 2015 heeft hij geen enkel inkomensgegeven verschaft. De door hem in de beroepsfase over 2013 alsnog door middel van een aangifte verstrekte gegevens zijn door de inspecteur gemotiveerd bestreden (zie ov. 2.3) waartegenover belanghebbende niet heeft doen blijken dat zijn aangifte wel juist is.
5.7.
De inspecteur is bij de uitspraken op bezwaar zoveel mogelijk uitgegaan van gegevens die hem op andere wijze dan dat zij door belanghebbende zijn verstrekt bekend zijn geworden. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze doen blijken dat de aanslagen, voor zover van toepassing na de vermindering daarvan bij uitspraak op bezwaar, te hoog zijn.
Dat de inspecteur bij het doen van deze uitspraken willekeurig of onredelijk heeft gehandeld is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat de inspecteur de bezwaarprocedure niet zorgvuldig zou hebben gevoerd of dat in die procedure geen zorgvuldige heroverweging heeft plaatsgevonden. De stukken van het geding bevatten geen enkele aanwijzing voor een dergelijk oordeel en de omstandigheid dat de inspecteur aanleiding heeft gevonden een aantal van de ambtshalve vastgestelde aanslagen aanzienlijk naar beneden bij te stellen in de uitspraken op bezwaar wijst eerder op het tegendeel.
5.8.
Ingevolge artikel 67a AWR kan de inspecteur de belastingplichtige die de aangifte van een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan een boete opleggen. De op grond van die bepaling maximaal op te leggen boete beliep – voor zover hier van belang – volgens de tekst van de wet zoals die luidde tot 1 januari 2010 € 1.134, vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 € 4.920, en vanaf 1 januari 2015 € 5.278.
Het Hof acht de boeten opgelegd wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting met betrekking tot de IB over de jaren 2008 tot en met 2014, zoals die bij de uitspraken op bezwaar zijn verminderd, passend en geboden. In aanmerking nemende dat belanghebbende in ieder geval zijn aangifteverplichting al vanaf die met betrekking tot het jaar 2008 niet is nagekomen acht het Hof ook de boete opgelegd bij de aanslag IB 2015 passend en geboden. De inspecteur neemt terecht het standpunt in dat belanghebbende stelselmatig in verzuim is. Feiten of omstandigheden die het Hof aanleiding geven één of meer van de boeten (verder) te verminderen zijn niet aannemelijk gemaakt. Het betoog van belanghebbende inhoudende dat in een geval als het onderhavige met één boete moet worden volstaan, is onjuist.
5.9.
Belanghebbende – op wie gelet op artikel 27e, eerste lid, AWR de bewijslast rust – heeft niets gesteld waaruit kan volgen dat de heffings- en belastingrente niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend. Dit is het Hof ook ambtshalve niet gebleken.
5.10.
Het Hof vindt geen gronden voor het oordeel dat de inspecteur anderszins heeft gehandeld in strijd met enige door hem in acht te nemen regel van Nederlands, Europees of internationaal recht, en is bij de beoordeling van de onderhavige zaak niet gestuit op vragen van Europees recht die aanleiding zouden kunnen geven tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
5.11.
De rechtbank heeft de beroepen terecht ongegrond verklaard.
5.12.
Op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013) van toepassing op het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding. De tekst van dat artikel luidde, voor zover relevant:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
5.13.
Op grond van de geciteerde bepaling kan de belastingrechter een veroordeling tot schadevergoeding alleen uitspreken als het beroep gegrond is. De gegrondheid van het beroep is een noodzakelijke voorwaarde voor de bevoegdheid om op een verzoek tot schadevergoeding te beslissen. Deze voorwaarde is niet vervuld.
5.14.
Het Hof is niet bevoegd op het verzoek tot schadevergoeding te beslissen. De vordering tot vergoeding van schade kan bijgevolg uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen (artikel. 8:71 Awb).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof is onbevoegd te beslissen op het verzoek tot schadevergoeding.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.