ECLI:NL:GHAMS:2020:774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
19/01599
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van belastbare inkomsten uit eigen woning in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de vaststelling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 32.706. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de inspecteur handhaafde de aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende was samen met zijn partner [Y] en hun minderjarige kinderen ingeschreven op het adres [A-straat 1] te [Z]. Ze hadden de woning samen gekocht en in 2016 hadden ze een bedrag van € 14.271 aan hypotheekrente betaald. De inspecteur had het eigenwoningforfait vastgesteld op € 2.025, wat leidde tot een negatief belastbaar inkomen uit eigen woning van € 12.246, waarvan de helft aan belanghebbende werd toegerekend.

In hoger beroep was de centrale vraag of bij het bepalen van het belastbare inkomen van belanghebbende een groter bedrag aan negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking moest worden genomen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de juiste wettelijke toetsingskader had gehanteerd en dat de vaststelling van het belastbare inkomen door de inspecteur correct was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het belanghebbende niet vrijstelde van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001, ondanks zijn moeilijke situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/01599
12 maart 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/302 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.706.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak d.d. 16 november 2018, voormelde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 20 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak is door belanghebbende hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn vader [...] en namens de inspecteur mrs. T.V. van der Veen en J.A. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is samen met [Y] en de minderjarige kinderen [...] , [...] en [...] (hierna: de kinderen) blijkens de Basisregistratie persoonsgegevens (hierna: de Brp) in 2016 ingeschreven op het adres [A-straat 1] te [Z] (hierna: de woning).
2. Eiser en [Y] hebben blijkens de akte van levering van 19 mei 2008 de woning samen gekocht. In 2016 is in verband met de woning een bedrag van in totaal € 14.271 aan hypotheekrente betaald van rekeningnummers [...] en [...] . Eiser en [Y] zijn houder van deze rekeningnummers.
3. Op 2 april 2017 heeft eiser voor het jaar 2016 (rekening houdende met het eigenwoningforfait (€ 1.012) alsmede met de rente eigen woning (€ 14.271)) aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.129.
4. Bij de aanslag heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 vastgesteld op € 32.706. Daarbij is het eigenwoningforfait vastgesteld op € 2.025 en de rente eigen woning op € 14.271. De inkomsten eigen woning bedragen derhalve € 12.246 negatief. Van dit bedrag is € 6.123 toebedeeld aan eiser.
5. Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 heeft verweerder voor [Y] vastgesteld op € 19.375. Daarbij zijn de inkomsten eigen woning, rekening houdend met het eigenwoningforfait (€ 2.025) en de rente eigen woning (€ 14.271), vastgesteld op € 12.246 negatief. Van laatstgenoemd bedrag is € 6.114 negatief toebedeeld aan [Y] .
6. De waarde van de woning is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2016 vastgesteld op € 270.000.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of bij het bepalen van belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning een groter bedrag aan negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking moet worden genomen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende, en meer specifiek de belastbare inkomsten uit eigen woning, juist zijn vastgesteld. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:

Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt in aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en:
uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren;
(…);
d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom (….);
e. die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven.
Artikel 2.17 van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (…) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen (…).
3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen (…) voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel (…) tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag (…) van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan (…).
5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:
a. belastbare inkomsten uit eigen woning (…).”
12. Vaststaat dat in 2016 eiser, [Y] en de kinderen blijkens de Brp stonden ingeschreven op het adres [A-straat 1] te [Z] . Dit betekent dat voor 2016 sprake is van partnerschap in de zin van artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Vaststaat voorts dat eiser en [Y] gezamenlijk de woning hebben gekocht. Dit betekent dat zij samen eigenaar zijn van de woning. Bovendien staat vast dat eiser en [Y] in 2016 een bedrag van in totaal € 14.271 aan hypotheekrente hebben betaald en dat het eigenwoningforfait € 2.025 bedraagt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser en [Y] geen keuze hebben gemaakt in de zin van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Gelet op het bepaalde in artikel 2.17, derde en vijfde lid, in onderling samenhang gelezen, dient derhalve de helft van de belastbare inkomsten uit eigen woning aan eiser te worden toegerekend. Dit betekent dat verweerder de inkomsten uit eigen woning voor 2016 voor eiser terecht heeft vastgesteld op € 6.123 negatief.
13. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, doet hieraan niet af.
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.”
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de belastbare inkomsten uit eigen woning tot het juiste bedrag is vastgesteld, heeft de rechtbank het juiste wettelijke toetsingskader gehanteerd (zie hiervoor onder r.o. 11 van de uitspraak van de rechtbank). Van dat toetsingskader moet ook het Hof uitgaan. Belanghebbendes standpunt dat bij de vaststelling van zijn belastbare inkomsten uit eigen woning rekening dient te worden gehouden met enerzijds een voordeel uit eigen woning van € 1.012 (het eigenwoningforfait) en anderzijds een bedrag aan op dat voordeel drukkende aftrekbare kosten van € 14.271 (de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld), vindt geen steun in de wet. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en geoordeeld in onderdeel 12 van haar uitspraak en maakt deze overweging tot de zijne. Hetgeen van de zijde van belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt in dat kader geen nieuw of ander licht op de zaak. Dit betekent dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
4.3.
Het Hof voegt daaraan toe dat hoezeer het Hof ook begrip heeft voor de moeilijke situatie van belanghebbende, de omstandigheid dat de toepassing van de belastingwet in de visie van belanghebbende in zijn bijzondere situatie een onredelijk en onrechtvaardig gevolg heeft, niet tot een ander oordeel kan leiden. Evenmin als de inspecteur staat het de belastingrechter vrij van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet IB 2001 af te wijken omdat toepassing daarvan tot een onredelijke uitkomst zou leiden. Tegemoetkoming aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij toepassing van de belastingwet voordoen (toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) is voorbehouden aan de Minister (de Staatssecretaris) van Financiën.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 12 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.