4.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende, en meer specifiek de belastbare inkomsten uit eigen woning, juist zijn vastgesteld. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“
Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt in aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en:
uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren;
(…);
d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom (….);
e. die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven.
Artikel 2.17 van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (…) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen (…).
3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen (…) voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel (…) tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag (…) van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan (…).
5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:
a. belastbare inkomsten uit eigen woning (…).”
12. Vaststaat dat in 2016 eiser, [Y] en de kinderen blijkens de Brp stonden ingeschreven op het adres [A-straat 1] te [Z] . Dit betekent dat voor 2016 sprake is van partnerschap in de zin van artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Vaststaat voorts dat eiser en [Y] gezamenlijk de woning hebben gekocht. Dit betekent dat zij samen eigenaar zijn van de woning. Bovendien staat vast dat eiser en [Y] in 2016 een bedrag van in totaal € 14.271 aan hypotheekrente hebben betaald en dat het eigenwoningforfait € 2.025 bedraagt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser en [Y] geen keuze hebben gemaakt in de zin van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Gelet op het bepaalde in artikel 2.17, derde en vijfde lid, in onderling samenhang gelezen, dient derhalve de helft van de belastbare inkomsten uit eigen woning aan eiser te worden toegerekend. Dit betekent dat verweerder de inkomsten uit eigen woning voor 2016 voor eiser terecht heeft vastgesteld op € 6.123 negatief.
13. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, doet hieraan niet af.
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.”