ECLI:NL:GHAMS:2020:757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
200.261.104/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldig ontslag op staande voet van hotelmedewerker wegens levering van cocaïne aan undercover politieagenten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van een hotelmedewerker, [appellant], die beschuldigd werd van het leveren van cocaïne aan undercover politieagenten. [appellant] was in dienst bij W Amsterdam en had eerder waarschuwingen ontvangen voor overtredingen van de huisregels. In maart 2018 werd de politie ingeschakeld vanwege geruchten over drugshandel door hotelpersoneel. Na een undercoveroperatie, waarbij [appellant] op 20 juli 2018 cocaïne aan undercoveragenten verkocht, werd hij op 16 oktober 2018 op staande voet ontslagen. Het hof oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was, omdat de gedragingen van [appellant] een dringende reden voor ontslag vormden en het ontslag onverwijld was gegeven. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kantonrechter, die de verzoeken van [appellant] had afgewezen, en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.261.104/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7421208 \ EA VERZ 18-986
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 maart 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.P. Geelkerken te Amsterdam,
tegen
PALACE HOTEL OPERATIONAL B.V. h.o.d.n. W Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. de Groot te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en W Amsterdam genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met bijlage, ontvangen ter griffie van het hof op 19 juni 2019, onder aanvoering van vijf grieven (gronden genoemd) en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 20 maart 2019 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, W Amsterdam zal veroordelen tot:
- betaling aan [appellant] van € 22.768,91, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag als billijke vergoeding;
- betaling aan [appellant] van € 2.846,11 bruto als het bedrag van het in geld vastgestelde loon dat bij regelmatige opzegging verschuldigd zou zijn;
- betaling aan [appellant] van € 1.897,40 bruto dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aan transitievergoeding;
- afgifte aan [appellant] van deugdelijke bruto/netto specificaties over de hiervoor verzochte bedragen, op straffe van een dwangsom;
- betaling aan [appellant] van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten in beide instanties en
- terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van de bestreden beschikking aan W Amsterdam heeft betaald.
Op 22 oktober 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met bijlagen, van W Amsterdam ingekomen, met als strekking de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. Bij die gelegenheid heeft namens [appellant] mr. Geelkerken voornoemd en namens W Amsterdam mr. D.J.A. Vesters, advocaat te Amsterdam, aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen, het woord gevoerd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.9 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. Deze feiten, waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, behelzen het volgende.
2.1
W Amsterdam is een 5-sterrenhotel in Amsterdam en onderdeel van de Marriot-keten.
2.2
[appellant] , geboren op [in] 1980, is op 24 augustus 2015 in dienst getreden bij W Amsterdam in de functie van Welcome Ambassador, aanvankelijk op basis van een contract voor bepaalde tijd, nadien voor onbepaalde tijd. Zijn laatstverdiende salaris bedroeg € 1.756,86 bruto per maand.
2.3
In de periode 12 september 2017 t/m 19 februari 2018 heeft W Amsterdam aan [appellant] drie officiële waarschuwingen gegeven wegens overtreding van de huisregels.
2.4
In verband met geruchten dat medewerkers van W Amsterdam drugs aan hotelgasten zouden verkopen heeft W Amsterdam in maart 2018 de politie ingeschakeld. De politie heeft vervolgens in de periode 27 maart tot en met 16 oktober 2018 onderzoek hiernaar gedaan. In het kader van dat onderzoek heeft er onder meer een undercover-operatie plaatsgevonden, waarbij politieagenten zich hebben voorgedaan als gewone hotelgasten. In het kader van dat onderzoek heeft de politie onder meer de mobiele telefoon van [appellant] afgetapt en hem geobserveerd.
2.5
Op 12 oktober 2018 is [appellant] op het politiebureau Linnaeusstraat verhoord wegens verdenking van handel in verdovende middelen. Daarbij is hem voorgehouden dat een politieambtenaar heeft verklaard dat hij op 20 juli 2018 in hoedanigheid van hotelgast een hoeveel cocaïne van [appellant] heeft gekocht en daarvan proces-verhaal heeft opgemaakt. [appellant] heeft op het merendeel van de aan hem gestelde vragen geen inhoudelijk antwoord gegeven, dan wel opmerkingen gemaakt als “ik zou het niet weten” en “doet er niet toe”.
2.6
Op 16 oktober 2018 heeft de politie een vertrouwelijke rapportage opgemaakt waarin een aantal processen-verbaal zijn verwerkt. In die rapportage staat vermeld wat de aanleiding voor het onderzoek in W Amsterdam was, namelijk dat er met name drie personeelsleden verdacht waren. Voorts staat in de rapportage dat op bevel van de officier van justitie drie pseudokopen gericht op het aankopen van verdovende middelen bij betreffende personeelsleden hadden plaatsgevonden, waaronder op 20 juli 2018 een aankoop bij [appellant] . Daarover staat in het rapport:
“Op vrijdag 20 juli te 22.30 uur werd, door politieambtenaren die in het W hotel verbleven, bij [appellant] een hoeveelheid cocaïne aangekocht in het hotel. De cocaïne werd door [appellant] binnen 20 minuten aangeleverd op de hotelkamer waar de politieambtenaren verbleven.”
2.7
Op 16 oktober 2018 heeft W Amsterdam aan [appellant] een brief overhandigd waarin W Amsterdam aan [appellant] mededeelt dat zij erover is geïnformeerd dat [appellant] op 20 juli 2018 een hoeveelheid cocaïne aan in het hotel verblijvende politieambtenaren heeft geleverd. Zij nodigt [appellant] uit voor een gesprek om zijn kant van het verhaal te vertellen. Dat gesprek heeft diezelfde dag plaatsgevonden. [appellant] heeft in dat gesprek de bewuste levering ontkend. Drie kwartier na dit gesprek heeft W Amsterdam [appellant] op staande voet ontslagen wegens een dringende reden, bestaande uit het tijdens werktijd aanbieden van verdovende middelen aan gasten van het hotel, met als extra reden dat hij tijdens het gesprek hierover heeft gelogen. Een brief waarin het ontslag wordt bevestigd en toegelicht is op dat moment aan [appellant] overhandigd.
2.8
[appellant] heeft bij e-mailbericht van 17 oktober 2018 geprotesteerd tegen het gegeven ontslag en verklaard beschikbaar te zijn om weer aan het werk te gaan.
2.9
Bij brief van 19 oktober 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan W Amsterdam onder meer te kennen gegeven dat een verdenking van strafbare feiten vanwege de onschuldpresumptie geen geldige grond oplevert voor een ontslag op staande voet en dat het ontslag niet onverwijld is gegeven.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht overeenkomstig hij thans in hoger beroep verzoekt, zij het dat toen de proceskosten in die procedure werden gevorderd en dat van terugbetaling van al hetgeen hij ter uitvoering van de bestreden beschikking had voldaan nog geen sprake was. [appellant] heeft aan die verzoeken ten grondslag gelegd dat hij geen dringende reden heeft veroorzaakt, dat hij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat het door W Amsterdam gegeven ontslag niet onverwijld is gegeven.
3.2
W Amsterdam heeft verweer gevoerd, geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellant] en daartoe aangevoerd dat zij op 16 oktober 2018 een geldig ontslag op staande voet had gegeven alsook dat het handelen van [appellant] ernstig verwijtbaar was.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] afgewezen en geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven omdat de aan dat ontslag ten grondslag gelegde gedragingen bewezen zijn, een dringende reden vormen, het ontslag ook onverwijld is gegeven en het gedrag van [appellant] ernstig verwijtbaar is. Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen en de transitievergoeding is niet toewijsbaar omdat het handelen van [appellant] als ernstig verwijtbaar wordt geoordeeld.
3.4
Tegen de beslissing dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig aan [appellant] is gegeven en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt hij met vier grieven op. Met grief 1 voert [appellant] aan dat voor het aan hem toekennen van een billijke vergoeding het niet nodig is, zoals de kantonrechter wel overweegt, dat W Amsterdam ernstig verwijtbaar heeft gehandeld: voldoende voor het toekennen van een billijke vergoeding is dat ten onrechte ontslag op staande voet is gegeven. De grieven 2 en 3 bestrijden het oordeel van de kantonrechter dat de bewezenverklaarde gedragingen van [appellant] een dringende reden vormen. Met grief 4 voert [appellant] aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en grief 5 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij hebben immers ten grondslag dat het op 16 oktober 2018 gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is verleend.
3.5.1
[appellant] heeft in eerste aanleg ontkend dat hij aan de zich als hotelgasten presenterende undercoveragenten, op hun verzoek cocaïne heeft geleverd. Immers in zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft [appellant] onder randnummer 13 gesteld “Het vermeende strafbare vergrijp zou zich hebben voorgedaan op 20 juli 2018, waarbij W Amsterdam de politie heeft gefaciliteerd in het uitvoeren van een undercoveractie” en onder randnummer 26 heeft hij gesteld: “Hij ontkent op 20 juni drugs te hebben geleverd aan 2 politieambtenaren in het hotel. Hij ontkent überhaupt te hebben gehandeld in drugs in en buiten functie en op of buiten de werkvloer. Nu [appellant] ontkent de feiten te hebben gepleegd en hij daar evenmin voor is veroordeeld heeft te doen gelden dat hij onschuldig is.” In zijn appelschrift schrijft [appellant] daarentegen onder randnummer 17: “De undercoveragenten hebben [appellant] op 20 juni 2018 bewogen tot het overgaan van een pseudokoop.” en onder randnummer 26: “Hij is geen handelaar maar heeft slechts bemiddeld.” Daargelaten of de pseudokoop – zo die heeft plaatsgevonden – zich afspeelde op 20 juni 2018 of 20 juli 2018 (het noemen van 20 juni 2018 door [appellant] lijkt op een vergissing te berusten, nu alle door de politie opgestelde stukken melding maken van 20 juli 2018): duidelijk is dat [appellant] de pseudokoop van cocaïne in eerste aanleg ontkende en in hoger beroep erkent.
3.5.2
In de ontslagbrief had W Amsterdam vermeld dat [appellant] in het gesprek op 16 oktober 2018 met vertegenwoordigers van het hotel had ontkend “(…) dat de feiten die de politie ons heeft verteld juist zijn” en “Je zegt dat het niet waar is en dat je nog nooit drugs in het hotel hebt aangeboden aan gasten.” [appellant] heeft niet nadien gemotiveerd ontkend zulks op 16 oktober 2018 aan W Amsterdam te hebben verklaard. Op basis van deze tegenstrijdigheden kon W Amsterdam in de ontslagbrief redelijkerwijs tot de conclusie komen dat “Dit betekent dat je vandaag tijdens ons gesprek hebt gelogen”, wat een extra reden was die meewoog in het besluitvormingsproces.
3.6.1
[appellant] heeft in hoger beroep als uitleg voor zijn handelen (kort gezegd het op verzoek van een hotelgast leveren van cocaïne in het hotel) gegeven dat W Amsterdam verlangt dat aan wensen van hotelgasten in vergaande mate moet worden tegemoetgekomen. Partijen zijn het erover eens dat W Amsterdam een
Whatever/Whenever-filosofie kent, hetgeen blijkens een door W Amsterdam in eerste aanleg overgelegde presentatie betekent: “This is what differentiates Whatever/Whenever from being just ‘talent’, to a problem-solver. Whatever you want, whenever you want it, as long as it is legal!” [appellant] betoogt, naar het hof begrijpt, dat de hierbij aan te houden grens “As long as it is legal” niet duidelijk is.
3.6.2
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat de afdeling Human Resources van W Amsterdam aan hem heeft uitgelegd wat er bedoeld werd met die term Whatever/Whenever, dat daarbij is gezegd dat “we alles doen voor de gasten, zolang het legaal is” en dat daarbij ook is gezegd: “geen drugs”. Tegenover de politie heeft [appellant] ook verklaard ervan op de hoogte te zijn dat het strafbaar is om aan mensen cocaïne te verkopen. De conclusie kan daarom geen andere zijn dat dat [appellant] ervan op de hoogte was of moest zijn dat hij met het leveren van cocaïne aan de twee zich als hotelgasten presenterende undercoveragenten de regels van W Amsterdam overtrad.
3.6.3
[appellant] voert verder aan dat van belang is dat hij zonder de undercoveractie niet tot deze levering zou zijn overgegaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] verklaard: “Ik zit met een probleem. Ik moet kiezen uit twee dingen die niet goed zijn. Ik heb een gast die vraagt om hulp. Ik kan zeggen dat ik diegene niet help en dan heb ik een boze klant. Of weer wel. Beiden zijn niet goed. (…) Je moet keuzes maken, de ene dag ben je scherper dan de andere dag”. Met die verklaring wekt [appellant] de indruk dat de levering aan de betreffende undercoveragenten in de zomer van 2018 niet de enige keer is geweest dat hij op verzoek van hotelgasten illegale handelingen heeft verricht. Die indruk wordt bevestigd door de omstandigheid dat [appellant] erin slaagde om binnen twintig minuten nadat de hotelgasten het verzoek daartoe deden, de cocaïne aan hen te leveren. Daarbij wordt in het politierapport van 16 oktober 2018 verklaard dat de aanleiding voor de undercoveroperatie was dat er meerdere meldingen waren binnengekomen over de levering van drugs door Welcome Managers van W Amsterdam, waaronder [appellant] . Al deze omstandigheden maken dat [appellant] het hof er onvoldoende van heeft overtuigd dat de levering aan de undercoveragenten de enige levering van drugs aan hotelgasten is die ooit door hem heeft plaatsgevonden. Tenslotte heeft [appellant] in de onderhavige procedure niet gemotiveerd weersproken dat de gang van zaken op 20 juli 2018 was zoals in het proces-verbaal op ambtseed/belofte is gesteld, namelijk “Omstreeks 22.30 uur raakten zij aan de praat met [appellant] . Zij vroegen hem het volgende: “Kunnen wij wat lekkers krijgen voor vanavond?” [appellant] antwoordde hierop: “Dit kan. Wat willen jullie hebben?”. Een lid van het pseudokoopteam zei hem dat hij iets wilde om wakker te blijven. [appellant] zei daarop dat we van alles konden krijgen, zoals XTC, cocaïne etc. De verbalisanten van het pseudokoopteam zeiden hem dat ze cocaïne wilden hebben. [appellant] zei daarop het volgende: “Ik moet even iemand bellen die het moet komen brengen. (…) Ik moet werken tot 23.00 uur, als het daarvoor nog lukt kom ik het op de kamer brengen. Als het niet voor 23.00 uur lukt kom ik het later langsbrengen. Ik bel jullie dan om buiten of in een club af te spreken om de cocaïne te overhandigen.’,” waarna onderling telefoonnummers werden uitgewisseld. De gehele gang van zaken brengt het hof tot het oordeel dat [appellant] – zonder dat is komen vast te staan dat hij hierbij op zodanige wijze onder druk werd gezet dat hij niet anders kon handelen dan dat hij gedaan heeft – cocaïne aan hotelgasten heeft verstrekt. W Amsterdam heeft in de ontslagbrief niet gesteld dat [appellant] een dealer zou zijn: slechts is aangevoerd dat [appellant] , tijdens werktijd en in uniform, cocaïne heeft verkocht en geleverd aan twee zich als hotelgasten presenterende undercoveragenten. En die verweten gedraging is komen vast te staan.
3.6.4
[appellant] heeft verder aangevoerd dat in W Amsterdam geen duidelijk beleid zou bestaan over het omgaan met drugs: zo zou een manager van het hotel privé ook drugs gebruiken. Het hof oordeelt hierover als volgt. De aan het ontslag ten grondslag gelegde reden is niet het privégebruik van (hard)drugs, maar het tijdens werktijd en in het hotel leveren van cocaïne aan hotelgasten. Mede gelet op de bevestiging door [appellant] dat hem bij de uitleg van de huisregels is verteld: “geen drugs”, is het volstrekt duidelijk dat W Amsterdam niet toestaat dat door personeelsleden aan hotelgasten (hard)drugs als cocaïne worden geleverd.
3.6.5
Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat het leveren van cocaïne aan hotelgasten in objectieve zin geen dringende reden voor ontslag oplevert, faalt dit betoog. W Amsterdam heeft onweersproken gesteld dat het voor haar een enorm risico vormt indien binnen het hotel en door het personeel drugs zoals cocaïne wordt geleverd: het hotel riskeert daarmee op last van de Burgemeester gesloten te worden, met alle gevolgen van dien.
3.7
[appellant] herhaalt in hoger beroep dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Hij voert daartoe aan dat W Amsterdam eerder dan per 16 oktober 2018 op de hoogte moet zijn geweest van de voortgang van het onderzoek door de politie, waaronder de mededeling door de politie dat hij, [appellant] , aan de undercoveragenten cocaïne had geleverd. W Amsterdam heeft bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nadrukkelijk verklaard dat het (tot het geven van ontslag bevoegde) management van W Amsterdam niet eerder dan 16 oktober 2018, toen de politie het onderzoeksrapport kwam langsbrengen, ervan op de hoogte raakte dat [appellant] aan de undercoveragenten cocaïne had geleverd. In eerste aanleg heeft W Amsterdam een e-mail van de General Manager van W Amsterdam overgelegd waarin wordt bevestigd dat de Director of Human Resources, noch de (voormalig) General Manager voor 16 oktober 2018 door de politie is geïnformeerd over de voortgang of uitkomsten van het politieonderzoek. Daar komt bij dat in eerste aanleg een e-mail van de Teamleider Integraal Horecateam van de Politie Amsterdam (met cc aan de behandelend Officier van Justitie) is overgelegd waarin wordt bevestigd dat de politie eerst op 16 oktober 2018 met W Amsterdam contact heeft gehad over de resultaten van het onderzoek. [appellant] heeft overigens niet ontkend dat hij zelf (pas) op 12 oktober 2018 door de politie in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen over de betreffende pseudokoop. Het komt het hof dan ook niet onaannemelijk voor dat de politie pas na dat onderhoud op 12 oktober 2018 met [appellant] aan W Amsterdam verslag heeft gedaan. Concrete omstandigheden dat W Amsterdam eerder dan 16 oktober 2018 van de pseudokoop op de hoogte was heeft [appellant] niet genoemd. Het hof gaat er daarom van uit dat W Amsterdam pas op 16 oktober 2018 ervan op de hoogte raakte dat [appellant] in die zomer aan de undercoveragenten cocaïne had geleverd. Het ontslag werd diezelfde dag gegeven hetgeen onverwijld is.
3.8
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat de kantonrechter geen aandacht heeft besteed aan de overige feiten en omstandigheden, en reeds het handelen in cocaïne een geldige dringende reden heeft genoemd. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat ook indien komt vast te staan, zoals hier het geval is, dat in strijd met de uitdrukkelijke regels een werknemer cocaïne aan hotelgasten heeft verstrekt, ook de overige omstandigheden van het geval van belang zijn voor de beoordeling of een dringende reden aanwezig is. [appellant] heeft echter geen omstandigheden genoemd die maken dat de hier op zichzelf geldige dringende reden vanwege het leveren van cocaïne aan hotelgasten, in dit geval toch geen dringende reden oplevert. [appellant] was in 2015 bij W Amsterdam in dienst getreden, en op de ontslagdatum daarmee afgerond drie jaar in dienst. [appellant] heeft niet weersproken gedurende die drie jaar al eerdere waarschuwingen te hebben gehad. De leeftijd of overige omstandigheden van [appellant] zijn niet zodanig dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de kansen op de arbeidsmarkt voor hem zeer beperkt zijn. Dat de telefoontaps naar zeggen van [appellant] geen andere overtredingen van de regels van W Amsterdam aan het licht hebben gebracht, dan hierboven zijn beschreven, maakt het voorgaande niet anders. Andere relevante omstandigheden zijn door [appellant] niet genoemd.
3.9
[appellant] heeft omtrent een aantal feiten en omstandigheden bewijs aangeboden, maar het hof heeft reeds geoordeeld dat die feiten en omstandigheden, zonder nadere bewijslevering, voldoende zijn komen vast te staan. Aan nadere bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
3.1
Concluderend is het hof van oordeel dat W Amsterdam [appellant] op 16 oktober 2018 rechtsgeldig op staande voet heeft ontslagen. Het gedrag van [appellant] , kort gezegd het tijdens het werk leveren van cocaïne aan hotelgasten, is – voor zover [appellant] bedoelt dit in hoger beroep nog aan de orde te stellen – tevens ernstig verwijtbaar. Aan hem komt daarmee ook geen transitievergoeding toe. Hiermee ontvalt de grondslag aan alle verzoeken van [appellant] . De besteden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van W Amsterdam gevallen, op € 324,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.