ECLI:NL:GHAMS:2020:742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
200.204.107/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ABN Amro jegens borgsteller in faillissementsaanvraag en schadestaatprocedure

In deze zaak, die een vervolg is op eerdere uitspraken, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van ABN Amro N.V. jegens [X], die als borg fungeerde. De zaak betreft een faillissementsaanvraag waarbij ABN Amro het krediet aan RJS had opgezegd en [X] had aangesproken tot betaling van een aanzienlijk bedrag. Het hof oordeelt dat het onaanvaardbaar is dat ABN Amro deze aanspraken ten grondslag legt aan de faillissementsaanvraag van [X]. Het hof verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure, omdat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, maar het hof niet in staat is om de schade direct te begroten zonder verder debat tussen partijen.

De vordering van [appellanten] wordt gedeeltelijk toegewezen, maar de reconventionele vordering van ABN Amro tot betaling van de restschuld wordt afgewezen. Het hof overweegt dat de verkoop van de woning van [appellanten] en de restschuld niet los gezien kunnen worden van de handelwijze van ABN Amro. De grieven van [appellanten] worden in grote lijnen verworpen, en het hof concludeert dat er geen bewijslevering nodig is voor de oordelen die zijn gegeven. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, en ABN Amro wordt veroordeeld tot schadevergoeding aan [X], met een gedetailleerde kostenveroordeling in beide instanties. Het arrest is openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.204.107/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/586059 / HA ZA 15-412
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 maart 2020
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. R.F.P.J. Coppus te Venlo,
en
[X] ,
wonend te [woonplaats] ,
tussengekomen partij,
eiser in het incident,
advocaat: mr. R.F.P.J. Coppus te Venlo,
tegen
ABN AMRO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. B.W. Wijnstekers te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna weer [appellante] , [X] en ABN Amro genoemd. [appellante] en [X] worden gezamenlijk ook [appellanten] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 18 december 2018 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Partijen hebben daarna achtereenvolgens de volgende stukken ingediend:
- memorie na tussenarrest van [appellanten] , met producties;
- memorie na tussenarrest van ABN Amro.
Vervolgens hebben partijen weer arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest is overwogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ABN Amro, nadat zij het krediet aan RJS had opgezegd en [X] op basis van de borgstellingen had aangesproken tot betaling van € 2.055.000,- en betaling was uitgebleven, deze aanspraken ten grondslag zou kunnen leggen aan de aanvraag van het faillissement van [X] .
2.2
Het staat vast dat ABN Amro heeft gedaan wat hiervoor in rov. 2.1 is omschreven.
Dit is een grondslag voor aansprakelijkheid van ABN Amro jegens [X] . Beide partijen gaan hiervan ook uit in hun memorie na tussenarrest.
2.3
Bij het tussenarrest is verder overwogen dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet nodig is. [appellanten] hebben in hun memorie na tussenarrest aangevoerd dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure wel degelijk aan te bevelen is. ABN Amro heeft zich in haar memorie na tussenarrest hierover niet uitgelaten.
2.4
De mogelijkheid van schade is aannemelijk. Het hof is niet in staat de schade reeds terstond te begroten, althans niet zonder partijen eerst de gelegenheid te geven voor nader debat, gelet op het partijdebat zoals zich dat na het tussenarrest ontwikkeld heeft. Het hof zal de zaak daarom toch naar de schadestaatprocedure verwijzen. Dit brengt mee dat partijen desgewenst in twee feitelijke instanties zullen kunnen procederen over de gevolgen van de door het hof gegeven oordelen, de schade en de schadeomvang.
2.5
De vordering van [appellanten] is dus gedeeltelijk toewijsbaar.
2.6
De grieven 14 tot en met 16 hebben betrekking op de reconventionele vordering van ABN Amro tot betaling van, verkort weergegeven, de na de verkoop van de woning overblijvende restschuld van € 326.583,45, met nevenvorderingen. In deze grieven betogen [appellanten] onder meer dat ABN Amro afstand heeft gedaan van haar recht op opeising van de restschuld, althans dat recht heeft verwerkt, althans het vertrouwen heeft gewekt dat zij dat recht niet zou uitoefenen, en dat de woning voor een te laag bedrag is verkocht.
Dit betoog wordt op alle onderdelen verworpen (behoudens voor zover hierna in rov. 2.7 anders wordt overwogen). In rov. 6.2 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de gang van zaken weergegeven die ertoe heeft geleid dat de woning van [appellanten] met toestemming van de voorzieningenrechter onderhands is verkocht voor een koopprijs van € 400.000,-. Die gang van zaken is op zichzelf niet of onvoldoende gemotiveerd betwist. In het licht daarvan hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om hun betoog te kunnen doen slagen. Hetgeen zij hebben gesteld over de verschillende taxatierapporten en de vraagprijs is ontoereikend voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat ABN Amro, voorafgaand aan het instellen van de vordering in reconventie, geen incassomaatregelen tegen [appellante] heeft getroffen.
2.7
De in rov. 3.22 van het tussenarrest bedoelde omstandigheden maken het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid evenzeer onaanvaardbaar dat ABN Amro toewijzing van haar reconventionele vordering verlangt voordat in een schadestaatprocedure is vastgesteld in hoeverre [X] recht heeft op schadevergoeding. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verkoop van de woning van [appellanten] , en daarmee de restschuld waarvoor [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn, niet los gezien kunnen worden van de hiervoor in rov. 2.1 omschreven handelwijze van ABN Amro. Daarom is de reconventionele vordering thans niet toewijsbaar, wat er ook zij van de door ABN Amro opgeworpen vraag of aan alle wettelijke vereisten is voldaan voor een bevoegdheid tot verrekening.
Dit laat de mogelijkheid open dat in de schadestaatprocedure de toewijsbare schadevergoeding wordt verminderd met het bedrag dat thans in reconventie gevorderd is of dat na de schadestaatprocedure een vordering van ABN Amro, overeenkomend met hetgeen zij thans in reconventie vordert, toewijsbaar zal zijn.
2.8
[appellanten] hebben nog aangevoerd dat het opeisen van de restschuld wanprestatie, onrechtmatige daad en eigen schuld van ABN Amro oplevert. Voor zover die betogen een verdergaande strekking hebben dan hetgeen hiervoor en in het tussenarrest reeds is beoordeeld, worden zij in het licht van voorgaande oordelen verworpen.
2.9
Voor voorgaande oordelen is geen bewijslevering nodig. Het bewijsaanbod van [appellanten] ziet niet op feiten en omstandigheden die zouden leiden tot een betere uitkomst van dit geding voor [appellanten] De grieven 11 en 18, die betrekking hebben op het bewijsaanbod van [appellanten] , worden daarom verworpen.
2.1
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. ABN Amro zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie en in hoger beroep. De grieven 13, 17 en 19 zien op de proceskostenveroordelingen door de rechtbank en zijn hiermee besproken. Voor zover de overige grieven niet uitdrukkelijk afzonderlijk besproken zijn, ligt hun bespreking in het voorgaande besloten of falen zij bij gebrek aan belang.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat ABN Amro jegens [X] aansprakelijk is op de hiervoor in rov. 2.1 en 2.2 genoemde grond;
veroordeelt ABN Amro tot vergoeding van de daardoor door [X] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt ABN Amro in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 379,19 aan verschotten, € 904,00 voor salaris in conventie en € 2.000,00 voor salaris in reconventie, en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 408,08 aan verschotten en aan de zijde van [X] op € 313,00 aan verschotten en € 13.760,50 voor salaris in de hoofdzaak en nihil voor salaris in het incident en op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het over en weer meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.