ECLI:NL:GHAMS:2020:708
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Verzoek om schadevergoeding na detentie en voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verzoeker, geboren in Albanië, die schadevergoeding vroeg voor immateriële en materiële schade als gevolg van zijn detentie en voorlopige hechtenis. Het verzoekschrift was op 1 februari 2019 ingekomen en na advies van de advocaat-generaal op 18 april 2019, werd het verzoek op 19 december 2019 in raadkamer behandeld. De verzoeker vroeg om een vergoeding van € 2.995,00 voor immateriële schade, € 11.330,14 voor materiële schade en € 8.835,21 voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, alsook € 550,00 voor kosten in verband met de verzoekschriftprocedure.
Het hof oordeelde dat de immateriële schadevergoeding van € 2.995,00 toewijsbaar was, maar wees het verzoek om vergoeding van inkomstenderving af. Het hof stelde vast dat de inkomstenderving die verzoeker na zijn detentie had geleden, in een te ver verwijderd verband stond met de vrijheidsbeneming. De schade was eerder te relateren aan de verdenking en vervolging dan aan de detentie zelf. Voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en de verzoekschriftprocedure werden wel vergoedingen toegekend, respectievelijk € 8.835,21 en € 550,00.
De totale vergoeding die aan verzoeker werd toegekend, bedroeg € 12.380,21, waarvan € 2.995,00 voor immateriële schade en € 9.385,21 voor kosten van rechtsbijstand. Het hof beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan verzoeker en de tenuitvoerlegging van de beschikking door overmaking van het bedrag op de rekening van de advocaat van verzoeker.