ECLI:NL:GHAMS:2020:662

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
23-000845-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met mensenhandel en mensensmokkel door arbeidsuitbuiting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2018. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van mensenhandel en mensensmokkel. De betrokkene, geboren in India in 1976, werd beschuldigd van het tewerkstellen van illegaal in Nederland verblijvende personen, wat leidde tot een besparing op de kosten van personeel. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 279.838,62 bedroeg, en de betrokkene was verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 januari 2020 heeft de advocaat-generaal de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel herhaald. De raadsman van de betrokkene heeft betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moet worden, omdat er geen bewijs zou zijn dat de betrokkene stelselmatig meerdere illegalen tewerkstelde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk voordeel heeft genoten uit de uitbuiting van drie slachtoffers, die illegaal in Nederland verbleven en voor hem werkten. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd, rekening houdend met de verklaringen van de slachtoffers en de tijdsperiodes waarin zij voor de betrokkene hebben gewerkt.

Uiteindelijk heeft het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 118.211,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft tevens de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1.095 dagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000845-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 24 januari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-845606-15 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (India) op [geboortedag] 1976,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, wordt vastgesteld op € 279.838,62 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 1 maart 2018 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 279.838,62 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2020 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – mensenhandel (feit 1) en mensensmokkel (feit 2) in de periode van 1 juli 2013 tot en met 5 september 2015.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegewezen.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering, gelet op de door hem bepleite vrijspraak, dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering niet kan worden toegewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het rapport onjuist is, omdat er geen enkele aanwijzing is dat de betrokkene in de periode van 1 juli 2013 tot en met 5 september 2015 stelselmatig meerdere illegalen tegelijk voor zich had werken en zij daar meer dan acht uren per dag hebben gewerkt. Het bedrag aan kosten dat de betrokkene zou hebben bespaard, is dan ook aanzienlijk lager dan het bedrag dat in het rapport wordt genoemd, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 24 januari 2020 veroordeeld ter zake van mensenhandel in de periode van 1 juli 2013 tot en met 5 september 2015, te weten voor het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] alias [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) en [slachtoffer 2] alias [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]). Daarnaast is de betrokkene veroordeeld ter zake van mensensmokkel in de periode van 1 juli 2013 tot en met 5 september 2015, te weten voor het uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verschaffen van verblijf in Nederland door het tewerkstellen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] alias [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3]) in zijn bedrijf en het onderdak bieden in zijn woning aan [slachtoffer 3]. De betrokkene heeft illegaal in Nederland verblijvende personen tewerkgesteld, waardoor hij heeft bespaard op de kosten van personeel. Het hof beschouwt deze besparing van kosten als het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit voordeel heeft de betrokkene gekregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij vanaf maart 2014 tot 3 januari 2015 bij [bedrijf] heeft gewerkt. [1] Hij begon om 17.00 uur met werken en werkte gemiddeld vier dagen per week tot 12.00 uur en twee dagen per week tot 10.00 uur. [2] De kortste werkdag betrof 17 uren. [3] Over de gehele periode heeft hij in totaal € 280,00 tot € 300,00 ontvangen. [4]
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij vanaf begin zomer 2013 is begonnen met werken bij [bedrijf]. [5] Op 5 september 2015 is hij bij een doorzoeking van het bedrijfspand van [bedrijf] werkend aangetroffen. [6] Hij werkte zes dagen in de week. [7] Hij werkte per dag minimaal 12 uren en maximaal 17 uren. Hij kreeg meestal € 20,00 à € 25,00 per dag uitbetaald. [8]
[slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij gedurende de anderhalf jaar die hij in Nederland is voor zijn broer heeft gewerkt, zes dagen per week. Hij begon om 19.00 uur en werkte de volgende ochtend tot 09.00 á 10.00 uur of later. [9] Ook hij is op 5 september 2015 bij de doorzoeking van [bedrijf] werkend aangetroffen. [10] Hij kreeg € 20,00 per dag. [11] Soms moest hij alleen schoonmaken waarvoor hij € 5,00 of € 10,00 kreeg. Omdat onduidelijk is hoeveel dagen hij voor € 20,00, per dag werkte en hoeveel dagen hij alleen schoonmaakte en daarvoor € 10,00 of € 5,00 kreeg, zal het hof in het voordeel van de verdachte uitgaan van € 20,00 per dag die [slachtoffer 3] betaald kreeg.
Gelet op het voorgaande kan met betrekking tot [slachtoffer 1] worden uitgegaan van een periode van 44 weken dat hij voor de betrokkene heeft gewerkt. Ten aanzien van [slachtoffer 2] neemt het hof als begindatum 1 juli 2013, zodat de periode dat [slachtoffer 2] voor de betrokkene heeft gewerkt 113 weken betreft. Uitgaande van de verklaring van [slachtoffer 3] kan worden uitgegaan van een begindatum van 5 maart 2014 en een periode van 79 weken.
Het hof gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in het voordeel van de betrokkene, uit van het minimaal aantal gewerkte uren per dag, te weten 12 uren, gedurende zes dagen per week. Daarbij is rekening gehouden met de tijd die eventueel is gebruikt om te rusten.
Met betrekking tot het brutoloon per uur gaat het hof uit van het minimum uurloon voor iemand van 23 jaar en ouder, zoals vermeld in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit betreft in juli 2013 een bedrag van € 8,53. [12]
In het voordeel van de betrokkene gaat het hof ten aanzien van [slachtoffer 1] uit van een bedrag van € 300,00 dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Ten aanzien van [slachtoffer 2] gaat het om een bedrag van € 25,00 per dag. Dit betreft in totaal een bedrag van € 25,00 x 6 dagen x 113 weken = € 16.950,00. Deze bedragen zullen in mindering worden gebracht. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij € 20,00 per dag kreeg. Dit betreft in totaal een bedrag van € 20 x 6 dagen x 79 weken = € 9.480,00.
Het hof houdt, anders dan de berekening in het rapport, geen rekening met toeslagen voor het werken in de avond- en nachtelijke uren of op zon- en feestdagen, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer en hoe lang er tijdens dergelijke avond- en nachtelijke uren werd gewerkt en evenmin uit het dossier blijkt of en zo ja welke zon- en feestdagen er is gewerkt.
Gelet op het voorgaande wordt de berekening als volgt.
[slachtoffer 1]
€ 8,53 x 12 uren x 6 dagen x 44 weken = € 27.023,04 - € 300,00 = € 26.723,04.
[slachtoffer 2]
€ 8,53 x 12 uren x 6 dagen x 113 weken = € 69.400,08 - € 16.950,00 = € 52.450,08.
[slachtoffer 3]
€ 8,53 x 12 uren x 6 dagen x 79 weken = € 48.518,64 - € 9.480,00 = € 39.038,64.
Het geschatte
wederrechtelijk verkregen voordeelbedraagt:
€ 26.723,04 + € 52.450,08 + € 39.038,64 = (afgerond) € 118.211,00.
De in de strafzaak vastgestelde vorderingen van de benadeelde partijen worden niet in mindering op dit wederrechtelijk voordeel gebracht omdat die strafzaak nog niet onherroepelijk is en die bedragen nog niet door de veroordeelde zijn voldaan.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 118.211,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 118.211,00 (honderdachttienduizend tweehonderdelf euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 118.211,00 (honderdachttienduizend tweehonderdelf euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.095 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 januari 2020.

Voetnoten

1.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 6 oktober 2015, p. 251 en proces-verbaal verhoor aangever d.d. 11 maart 2015, p. 226.
2.Proces-verbaal verhoor aangever d.d. 11 maart 2015, p. 227.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 6 oktober 2015, p. 254.
4.Proces-verbaal verhoor aangever d.d. 11 maart 2015, p. 229.
5.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 6 oktober 2015, p. 284.
6.Proces-verbaal van doorzoeking en inbeslagneming d.d. 10 september 2015, p. 397-398.
7.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 6 oktober 2015, p. 286.
8.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 5 september 2015, p. 267.
9.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 5 september 2015, p. 334.
10.Proces-verbaal van doorzoeking en inbeslagneming d.d. 10 september 2015, p. 397-398.
11.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 5 september 2015, p. 331.
12.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 19.