In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2018. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van mensenhandel en mensensmokkel. De betrokkene, geboren in India in 1976, werd beschuldigd van het tewerkstellen van illegaal in Nederland verblijvende personen, wat leidde tot een besparing op de kosten van personeel. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 279.838,62 bedroeg, en de betrokkene was verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 januari 2020 heeft de advocaat-generaal de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel herhaald. De raadsman van de betrokkene heeft betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moet worden, omdat er geen bewijs zou zijn dat de betrokkene stelselmatig meerdere illegalen tewerkstelde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk voordeel heeft genoten uit de uitbuiting van drie slachtoffers, die illegaal in Nederland verbleven en voor hem werkten. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd, rekening houdend met de verklaringen van de slachtoffers en de tijdsperiodes waarin zij voor de betrokkene hebben gewerkt.
Uiteindelijk heeft het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 118.211,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft tevens de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1.095 dagen.