Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 4beogen [X] c.s. dat de kantonrechter onder 1.2. ten onrechte niet heeft vermeld dat [X sr.] , [X jr.] en mr. [Y] (hierna: mr. [Y] ) niet alleen met elkaar hebben gesproken over andere geschillen en/of procedures waarin [X sr.] en [X jr.] waren verwikkeld, maar dat mr. [Y] toen ook heeft toegezegd voor een plafondbedrag van € 19.000,= al die procedures te zullen voeren. Deze grief faalt, omdat het laatste geen vaststaand feit is, maar een stelling die door [Y] BV is betwist. Met
grief 5bestrijden [X] c.s. de juistheid van de vaststelling over de onderneming die [X sr.] en [X jr.] samen hebben gedreven. [Y] BV heeft het daar gestelde niet bestreden, zodat het hof de feitenvaststelling op dit punt zal aanpassen.
Grief 6houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van Discipline (hierna: de Raad) alle klachten van [X] c.s. heeft verworpen. De grief faalt, omdat dit een juiste samenvatting is van de beslissing van de Raad, die heeft geoordeeld dat mr. [Y] van zijn handelen en nalaten geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, hoewel de door hem gestuurde opdrachtbevestiging aan duidelijkheid te wensen overlaat.
aarmee[was]
sprake van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 7:402 lid 2 BW op grond waarvan [Y] de overeenkomst rechtsgeldig kon opzeggen.
3.Beoordeling
grief 1bestrijden [X] c.s. een overweging in het incidentele vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel waarbij die kantonrechter zich op grond van artikel 99 Rv. relatief onbevoegd heeft verklaard en de zaak van [X] en [X sr.] tegen [Y] BV heeft verwezen naar de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De grief faalt, omdat tegen een dergelijk vonnis op grond van artikel 110, lid 3 Rv geen hogere voorziening is toegelaten. Bovendien hebben [X] c.s. bij hun klacht inhoudelijk ook geen belang, omdat het antwoord dat de kantonrechter in het kader van het bevoegdheidsincident heeft gegeven op de vraag of [X sr.] en [X jr.] de overeenkomst met [Y] BV als consumenten zijn aangegaan, in de hoofdzaak niet bindend is, voor zover al relevant.
grieven 9 tot en met 16lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met die grieven bestrijden [X] c.s. de overwegingen 7 tot en met 15 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter heeft beargumenteerd waarom het beroep van [Y] BV op het gezag van gewijsde slaagt. [X] c.s. betwisten dat over hun op onverschuldigde betaling gebaseerde vordering reeds een rechterlijk oordeel is gegeven waaraan gezag van gewijsde toekomt.
grief 17, bouwt grotendeels voort op de hiervoor reeds verworpen grieven 9 tot en met 16. Voorts bevat deze grief de klacht dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 13 april 2018 ten onrechte geen verschijning van partijen heeft gelast en zo [X] c.s. nodeloos op kosten heeft gejaagd. Om dezelfde reden bestrijden [X] c.s. de omvang van de proceskostenveroordeling. Deze klacht miskent dat op grond van het bepaalde in artikel 131 Rv tegen de beslissing om geen verschijning van partijen te gelasten, geen hoger beroep open staat. Andere gronden om de kosten van de conclusiewisseling na het tussenvonnis voor rekening van [Y] BV te laten zijn naar het oordeel van het hof niet aanwezig.