ECLI:NL:GHAMS:2020:631
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Opheffing voorlopige hechtenis wegens gebrek aan gronden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 1993 en thans verblijvende in het Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, die op 5 februari 2020 een bevel tot gevangenhouding had gegeven en een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis had afgewezen. Het hof heeft de akte van de griffier van de rechtbank en de stukken met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte bestudeerd, en heeft zowel de advocaat-generaal als de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G. Kaaij, gehoord.
Na beoordeling van de zaak heeft het hof geconcludeerd dat de gronden voor de voorlopige hechtenis niet voldoende zijn. Het hof oordeelt dat er voldoende ernstige bezwaren zijn voor de vordering tot inbewaringstelling, maar dat er geen gevaar voor recidive aanwezig is, gezien het feit dat de verdachte niet eerder betrokken is geweest bij soortgelijke strafbare feiten. Daarom heeft het hof besloten om de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de voorlopige hechtenis op te heffen.
De beslissing van het hof houdt in dat de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt opgeheven, en deze beschikking is gegeven in raadkamer door de voorzitter mr. F.A. Hartsuiker en de raadsheren mrs. M.L. Leenaers en A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. D. de Jong en B. Berberoglu. De advocaat-generaal heeft de beschikking ter kennis van de verdachte gebracht.