ECLI:NL:GHAMS:2020:560

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
23-004299-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake beroving van een minderjarige met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2016. De verdachte, geboren in 1997 te Amsterdam, was betrokken bij de beroving van een minderjarige in een tunneltje. Tijdens deze beroving werd het slachtoffer door de verdachten vastgepakt, tegen de muur getrokken en op het achterhoofd geslagen. Nadat het slachtoffer ten val was geraakt, hebben de verdachte en zijn medeverdachten hem zijn hoverboard afhandig gemaakt en hem nog trappen nagegeven. Het hof heeft vastgesteld dat deze gewelddadige daad ernstige gevolgen heeft gehad voor het slachtoffer, die door de traumatische ervaring bang is geworden en niet meer naar buiten durft te gaan. De moeder van het slachtoffer heeft verklaard dat haar zoon pijn heeft en dat hij doodsangsten heeft gehad tijdens de beroving.

De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dezelfde straf geëist, maar de raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de omstandigheid dat aan de medeverdachte een taakstraf was opgelegd en dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. Het hof heeft de gevangenisstraf verhoogd naar negen maanden, rekening houdend met de gewelddadigheid van de straatroof en de impact op het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij is ontvankelijk verklaard, en het hof heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en opnieuw recht gedaan, waarbij de gevangenisstraf is vastgesteld op negen maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het vonnis is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004299-16
datum uitspraak: 6 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-654017-16 tegen
[verdachte],
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1997,
adres: [adres] Amsterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2018, 18 februari 2019 en 23 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat aan de medeverdachte [medeverdachte] voor hetzelfde feit een taakstraf is opgelegd. Ook heeft de raadsman verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij kennis genomen van het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van de verdachte van 10 januari 2020 en verder in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de beroving van een minderjarige in een tunneltje. Tijdens deze beroving is het slachtoffer door de verdachten vastgepakt, tegen de muur getrokken en op het achterhoofd geslagen. Toen het slachtoffer ten val was geraakt hebben de verdachte en zijn medeverdachten hem zijn hoverboard afhandig gemaakt en nog trappen na gegeven.
Door deze laffe daad heeft de verdachte samen met zijn mededaders ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten langdurig de nadelige (psychische) gevolgen daarvan kunnen ondervinden, zo ook in het geval van dit slachtoffer. Uit het dossier (p. 31) blijkt dat hij door de traumatische ervaring bang is geworden en niet naar buiten durft te gaan. De moeder van het slachtoffer heeft verklaard dat haar zoon over zijn hele lichaam pijn heeft en dat ze haar eigen kind niet meer herkent. Haar zoon heeft doodsangsten gehad, helemaal toen hij zijn hoverboard al had afgestaan en één van de jongens toch nog is doorgegaan met trappen zonder te stoppen. Het slachtoffer maakte op de verbalisanten een afwezige indruk en verschool zich onder een deken terwijl hij naar één punt aan het staren was.
Ook in de samenleving veroorzaken feiten als het onderhavige gevoelens van onrustig en onveiligheid.
De verdachte heeft zijn verantwoordelijkheid voor het gebeurde niet genomen, laat staan dat hij er blijk van heeft gegeven het verkeerde van zijn handelen in te zien of zelfs spijt daarvan te hebben.
Naar het oordeel van het hof doet, gelet op het vorenstaande, een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist, geen recht aan hetgeen is gebeurd. Het hof ziet in de gewelddadigheid van deze straatroof en de kennelijke impact die dit heeft gehad op het slachtoffer, aanleiding af te wijken van de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden genoemd voor een straatoverval welke gepaard is gegaan met licht geweld of verbale bedreiging. Nu de straatroof in deze zaak in vereniging is gepleegd en daarbij bovendien fors geweld is gebruikt acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden dan ook meer op zijn plaats. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep zal deze straf worden gematigd met een termijn van één maand.
Voor zover de raadsman met verwijzing naar de aan de medeverdachte opgelegde taakstraf heeft bedoeld een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, wordt dit beroep verworpen. Niet is gebleken dat sprake is van rechtens gelijke gevallen op grond waarvan tot een gelijke behandeling ten aanzien van de strafoplegging zou moeten worden gekomen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en de te bevestigen oplegging van een maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering aangezien in hoger beroep het voegingsformulier van de benadeelde partij ontbreekt. Nu de verdachte echter naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht vordert de advocaat-generaal dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd tot één derde deel van € 215,00, en dat de maximale duur van de eventueel toe te passen gijzeling zal worden bepaald op 2 dagen.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de benadeelde partij ontvankelijk in zijn vordering nu de voeging, gelet op het bepaalde in artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, van rechtswege voortduurt in hoger beroep voor zover de gevorderde schade is toegewezen. Nu de verdachte in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij, voor zover toegewezen, niet gemotiveerd heeft betwist, zal het hof uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en wordt het vonnis ook op dit punt bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.L. Bruinsma en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van
mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 februari 2020.
=========================================================================
[…]