ECLI:NL:GHAMS:2020:532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
23-000729-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake poging tot afpersing, dwang en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2019. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen in 1985, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 7 februari 2020. De verdachte werd beschuldigd van poging tot afpersing, dwang en witwassen van een geldbedrag van € 10.920,- en € 15.000,-. De tenlastelegging omvatte onder andere het verbergen van de herkomst van deze bedragen en het dreigen met geweld om een ander te dwingen tot betaling.

Het hof heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van de beschuldigingen. Het hof oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte de beschikkingsmacht had over het bedrag van € 15.000,- en sprak hem vrij van de poging tot afpersing. Wel werd bewezen verklaard dat de verdachte het bedrag van € 10.920,- voorhanden had, wetende dat dit afkomstig was uit een misdrijf. Het hof oordeelde dat de verdachte onvoldoende bewijs had geleverd voor de herkomst van het geld en dat er voldoende steunbewijs was voor de bedreiging van de aangever.

De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de persoonlijke levenssfeer van de aangever. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 45, 57, 63, 284 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000729-19
datum uitspraak: 21 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-680006-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 oktober 2016 tot en met 6 oktober 2016, te Amsterdam en/of te Purmerend en/of te Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van een of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 10.920,- euro en/of 15.000,- euro de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op een/de voorwerp(en), te weten voornoemde geldbedrag(en) was/waren, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie een/de voorwerp(en), te weten voornoemde geldbedrag(en), voorhanden heeft/hebben gehad terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en/of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 oktober 2016 tot en met 6 oktober 2016, te Amsterdam en/of te Purmerend en/of te Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 10.920,- euro en/of 15.000,- euro heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2. primair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2017 te Purmerend, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag (totaal ongeveer 26.288,- euro), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, (op of omstreeks 1 januari 2017) naar de woning van voornoemde [slachtoffer] is gegaan waarna hij, verdachte aan voornoemde [slachtoffer] een brief van het CJIB heeft getoond en/of voornoemde [slachtoffer] heeft medegedeeld dat hij, verdachte een bedrag van meer dan 25000,- euro aan het CJIB heeft moeten betalen en/of dat hij, voornoemde [slachtoffer] dit bedrag aan hem, verdachte zou moeten (terug)betalen en/of (daarbij) tegen voornoemde [slachtoffer] heeft gezegd: "Als je niet gaat betalen, dan gaan we het op een andere manier doen" en/of "Dat hij, verdachte op 25 januari terug zou komen", althans (telkens) woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking en/of (op of omstreeks 25 januari 2017) in de omgeving van en/of naar de woning van voornoemde [slachtoffer] is gereden en/of gegaan en/of voor die woning is gaan staan en/of lopen;
2. subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2017 te Purmerend, althans in Nederland, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om een ander, te weten, [slachtoffer], door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander en/of derden, te weten voornoemde [slachtoffer] wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten door voornoemde [slachtoffer] te bewegen aan hem, verdachte een geldbedrag (van totaal ongeveer 26.288,- euro) (terug) te betalen door (op of omstreeks 1 januari 2017) naar de woning van voornoemde [slachtoffer] te gaan waarna hij, verdachte aan voornoemde [slachtoffer] een brief van het CJIB heeft getoond en/of voornoemde [slachtoffer] heeft medegedeeld dat hij, verdachte een bedrag van meer dan 25000,- euro aan het CJIB heeft moeten betalen en/of dat hij, voornoemde [slachtoffer] dit bedrag aan hem, verdachte zou moeten (terug)betalen en/of (daarbij) tegen voornoemde [slachtoffer] heeft gezegd: "Als je niet gaat betalen, dan gaan we het op een andere manier doen" en/of "Dat hij, verdachte op 25 januari terug zou komen", althans (telkens) woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking en/of (op of omstreeks 25 januari 2017) in de omgeving van en/of naar de woning van voornoemde [slachtoffer] te rijden en/of te gaan en/of voor die woning te gaan staan en/of lopen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Partiële vrijspraak feit 1

Met de rechtbank – en zoals door de advocaat-generaal gevorderd en door de raadsman bepleit – acht het hof niet bewezen dat de verdachte de beschikkingsmacht heeft gehad over het bedrag van
€ 15.000,-. De verdachte zal dan ook voor het witwassen van dit bedrag worden vrijgesproken.

Vrijspraak van feit 2 primair

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van poging tot afpersing onder meer is vereist dat geprobeerd wordt iemand door middel van geweld of bedreiging met geweld te dwingen tot afgifte van enig goed.
Het hof is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte geprobeerd heeft met geweld of bedreiging met geweld aangever [slachtoffer] te dwingen tot afgifte van geld, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde witwassen, nu de verdachte (ook) niet de beschikkingsmacht heeft gehad over het bedrag ad € 10.920,-, omdat hij op de dag van de stortingen in detentie zat en niet als heer en meester over zijn bankrekening heeft kunnen beschikken. Daar komt bij dat de verdachte geen wetenschap van of betrokkenheid heeft gehad bij het storten van het geldbedrag op zijn rekening, dan wel op de rekening van de Staat.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De verdachte wordt, kort gezegd, verweten dat hij een groot geldbedrag, te weten € 10.920,-, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Nu het dossier geen direct bewijs voor een concreet gronddelict bevat, zal allereerst moeten worden vastgesteld of er in de gegeven omstandigheden sprake is van een duidelijk vermoeden van witwassen.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 6 oktober 2016 een geldbedrag van € 10.920,- op zijn rekening heeft gehad en dat dit geldbedrag vervolgens is overgemaakt naar het ministerie van Justitie en Veiligheid. De op naam van de verdachte openstaande schadevergoedingsmaatregel is daarmee voldaan en de verdachte is in vrijheid gesteld. Nu de verdachte dit bedrag op zijn bankrekening heeft gehad, heeft hij de feitelijke beschikkingsmacht over het geldbedrag gehad. Dat de verdachte op dat moment in detentie zat doet hier niet aan af.
De verdachte heeft in een gedeelte van het jaar 2016 een uitkering ontvangen. In de rest van dat jaar en in de periode daarvoor is geen legaal inkomen van de verdachte bekend. De partner van de verdachte [naam] heeft in de periode 2010 tot en met 2016 enkel inkomen uit een uitkering ontvangen. Evenals de rechtbank acht het hof het gestorte geldbedrag niet in verhouding staan tot de (legale) inkomsten van de verdachte en zijn partner. Daarbij is een feit van algemene bekendheid dat mensen die leven van een uitkering hiervan maar net rond kunnen komen. De oorsprong van het bedrag is onduidelijk en de betaling kan niet worden verklaard. Deze feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zij het vermoeden van witwassen rechtvaardigen.
Onder deze omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. De verdachte heeft hiervoor geen verklaring afgelegd, anders dan dat hij niet weet hoe het bedrag op zijn rekening is gekomen en waar het bedrag vandaan kwam en dat hij toen in detentie zat en dus zijn rekening niet kon beheren.
Het voorgaande brengt met zich dat de verdachte voor het ten laste gelegde bedrag van € 10.920,- geen verklaring heeft afgelegd die de aanwijzingen dat er sprake is van witwassen, ontzenuwt. Het hof is dan ook van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat wist.
Door een geldbedrag van € 10.920,- op zijn bankrekening te (laten) storten en over te maken aan de Staat heeft verdachte niet de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag verhult. Verdachte zal worden vrijgesproken van het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er is slechts één bewijsmiddel, namelijk de verklaring van de aangever en derhalve is niet voldaan aan het bewijsminimum zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het proces-verbaal van bevindingen van 24 januari 2017 kan niet als bewijs dienen, nu verbalisanten hebben nagelaten de verdachte de cautie te geven wat een onherstelbaar vormverzuim oplevert, aldus de raadsvrouw. Tenslotte stelt de raadsvrouw dat er geen sprake is van een bedreiging zodat het feit niet bewezen kan worden verklaard. De uitlating van de verdachte is feitelijk gezien geen bedreiging en [slachtoffer] voelde zich niet bedreigd.
Onvoldoende steunbewijs
Het hof kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend aannemen op de verklaring van één getuige, gelet op artikel 342, tweede lid, Sv. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De strekking van artikel 342, tweede lid, Sv dwingt tot bijkomend bewijs uit een van de getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook of de aangifte/verklaring in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit (een) andere bron(nen). Anders gezegd, er dient een inhoudelijk verband te bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Indien een dergelijk verband ontbreekt, zal er ‘onvoldoende steun’ bestaan. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Naar het oordeel van het hof bevindt zich in het dossier voldoende steunbewijs en het overweegt daartoe als volgt.
[slachtoffer] heeft op 1 januari 2017 een melding gedaan bij de politie dat de verdachte hem die dag had opgezocht op het adres van zijn vriendin, waar hij inwoonde. Volgens [slachtoffer] heeft de verdachte hem een brief laten zien waaruit bleek dat de verdachte meer dan € 25.000,- aan het CJIB moest betalen. De verdachte zou tegen [slachtoffer] hebben gezegd: “Als je niet gaat betalen, dan gaan we het op een andere manier doen.” en dat hij op 25 januari 2017 zou terugkomen. [slachtoffer] heeft een foto van deze brief gemaakt en aan de politie gemaild. Op 25 januari 2017 belde [slachtoffer] dat de verdachte bij hem voor de deur stond. Verbalisanten zijn ter plaatse gekomen en hebben de verdachte in de buurt van de woning van [slachtoffer] aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof is derhalve voldaan aan het bewijsminimum zoals bedoelde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt het verweer.
De inhoud van het proces-verbaal van 24 januari 2017 wordt door het hof niet gebezigd tot het bewijs. Derhalve kan in het midden blijven of aan dit proces-verbaal gebreken kleven waaraan bewijsrechtelijke consequenties moeten worden verbonden.
Dreiging?
Volgens vaste jurisprudentie is van een dreiging met een feitelijkheid sprake indien deze het beoogde gevolg kon hebben. Niet is vereist dat de bedreiging met een feitelijkheid in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. Gelet op de aard, de inhoud, de strekking en de indringendheid van de door de verdachte gedane uitlating en het feit dat hij tweemaal [slachtoffer] bij hem thuis heeft opgezocht, terwijl niemand op de hoogte was/kon zijn/zou zijn van het adres van [slachtoffer], is het hof van oordeel dat sprake is van bedreiging in bovenbedoelde zin.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, tweede alternatief/cumulatief en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 6 oktober 2016 in Nederland een geldbedrag van 10.920,- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.subsidiair
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2017 te Purmerend, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om een ander, te weten, [slachtoffer], door bedreiging met enige andere feitelijkheid gericht tegen voornoemde [slachtoffer] wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten door voornoemde [slachtoffer] te bewegen aan hem, verdachte een geldbedrag (van totaal ongeveer 26.288,- euro) te betalen door op 1 januari 2017 naar de woning van voornoemde [slachtoffer] te gaan waarna hij, verdachte aan voornoemde [slachtoffer] een brief van het CJIB heeft getoond en voornoemde [slachtoffer] heeft medegedeeld dat hij, verdachte een bedrag van meer dan 25000,- euro aan het CJIB heeft moeten betalen en dat hij, voornoemde [slachtoffer] dit bedrag aan hem, verdachte zou moeten (terug)betalen en daarbij tegen voornoemde [slachtoffer] heeft gezegd: "Als je niet gaat betalen, dan gaan we het op een andere manier doen" en "Dat hij, verdachte op 25 januari terug zou komen", en op 25 januari 2017 naar de woning van voornoemde [slachtoffer] te rijden en voor die woning te gaan staan.
Hetgeen onder 1 en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in dit arrest.

Bewijsmiddelen

ten aanzien van feit 1
1. Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep onder de nummers 1, 2 en 3, met dien verstande dat in bewijsmiddel 3 wordt toegevoegd:
dat Pereira recht heeft op zorgtoeslag. Dit betrof op jaarbasis in 2015 628 euro en in 2016 416 euro.
ten aanzien van feit 2
2. Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep onder de nummers 4, 5 en 6, 7.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot een ander door bedreiging met een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 10.920,-. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin.
Daarnaast heeft de verdachte dwang proberen uit te oefenen op [slachtoffer] om hem geld te geven. Dit heeft de verdachte gedaan door een bedreiging te uiten en naar het privé adres van [slachtoffer] te gaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer].
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 63, 284 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, eerste alternatief/cumulatief en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, tweede alternatief/cumulatief en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 tweede alternatief/cumulatief en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. N.A. Schimmel en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 februari 2020.
Mr. van Die is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]