3.2[appellant] komt tegen dit vonnis op en voert daartoe, naast de grieven 1 en 2 die betrekking hebben op de vastgestelde feiten, grieven 3 tot en met 7 aan. [appellant] stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat tussen hem en [geïntimeerde] een vennootschap onder firma tot stand is gekomen, subsidiair dat dit een duurovereenkomst dan wel een samenwerkingsovereenkomst sui generis was en meer subsidiair dat tussen hen een opdrachtovereenkomst gold. [geïntimeerde] verweert zich tegen de vorderingen en verzoekt deze af te wijzen. Het hof overweegt als volgt.
3.3.1Met grief 3 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een geprofessionaliseerde samenwerking. Vast staat dat er tussen [geïntimeerde] en [appellant] vanaf februari 2015 tot 7 maart 2016 een vorm van samenwerking heeft bestaan, zonder dat de invulling van deze samenwerking schriftelijk is vastgelegd. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat wel sprake is geweest van een professionele samenwerking. Uit de door [appellant] overgelegde e-mails blijkt dat zowel door hem als door [geïntimeerde] zeer intensief werd gecorrespondeerd met (veelal grote) marktpartijen zoals banken en verzekeraars, over het door hen aanschaffen van webcamcovers. Er is in de periode van de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] ook een substantiële omzet uit de verkoop van de webcamcovers gegenereerd. Uit de door [appellant] overgelegde WhatsApp-correspondentie tussen hem en [geïntimeerde] blijkt dat zij over de productie en verkoop van de webcamcovers gedurende de gehele periode van maart 2015 tot 7 maart 2016 met elkaar zeer intensief contact onderhielden en daarin gezamenlijk optrokken. De samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] had daarmee een zakelijk karakter.
3.3.2[appellant] voert in hoger beroep primair aan dat deze samenwerking kwalificeert als een vennootschap onder firma. Hij stelt hiertoe dat er een overeenkomst was tot samenwerking op basis van gelijkwaardigheid, dat [geïntimeerde] en hij het oogmerk hadden van te delen vermogensrechtelijk voordeel, dat zij beiden verplicht waren iets gemeenschappelijks in te brengen, en dat het bedrijf onder een gemeenschappelijke naam werd uitgeoefend. [geïntimeerde] bestrijdt dit en stelt daartoe onder andere dat geen schriftelijke overeenkomst is aangegaan, dat van een afspraak tot gelijkwaardigheid geen sprake was, en dat zelfs niet onder een gemeenschappelijke naam werd geopereerd: zo werd in de e-mails verwezen naar ‘webcamlocks’ terwijl op andere plaatsen gesproken werd over ‘webcamcover’. Het hof is van oordeel dat de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] niet kwalificeert als een vennootschap onder firma. Nog daargelaten dat iedere schriftelijke overeenkomst aangaande de totstandkoming van een vennootschap onder firma ontbreekt, en ook daargelaten dat van een eenduidige naam van de onderneming niet is gebleken, is ook niet gebleken dat [geïntimeerde] en [appellant] beoogd hebben een samenwerking aan te gaan, op grond waarvan zij wegens de verbintenissen van de vennootschap, hoofdelijk verbonden zouden worden. [geïntimeerde] heeft gesteld, en [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist, dat indien de productie en verkoop van de webcamcovers tot (product)aansprakelijkheid had geleid, slechts hij en niet [appellant] daarop had kunnen worden aangesproken. Van een gemeenschappelijke bankrekening dan wel van een bankrekening van de vennootschap was geen sprake: alle betalingen werden gedaan van en naar de privérekening van [geïntimeerde] . Het BTW nummer stond slechts op naam van [geïntimeerde] . Er is weliswaar tussen partijen overwogen om een gezamenlijke onderneming te starten, welke gedreven zou worden door een besloten vennootschap, maar van de oprichting van zo’n besloten vennootschap is het niet gekomen. Concluderend is de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] te weinig geformaliseerd om van een vennootschap onder firma te kunnen spreken. De primaire vordering van [appellant] wordt afgewezen.
3.3.3[appellant] voert subsidiair met grief 3 aan dat hij voor [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht op basis van een samenwerkingsovereenkomst sui generis dan wel een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit deel van de grief slaagt, op grond van hetgeen het hof hierboven onder 3.3.1 heeft overwogen ten aanzien van de zakelijke aard van de samenwerking tussen partijen.
3.3.4Met grief 4 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de opzegging directe werking heeft gehad. Het hof oordeelt als volgt. De samenwerking kon door [geïntimeerde] (en overigens ook door [appellant] ) worden beëindigd, zonder inachtneming van een opzegtermijn of anderszins het moeten betalen van een vergoeding in verband met die beëindiging. Grief 4 faalt.
3.3.5Met grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de gestelde 50-50 verdeling niet is komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] was overeengekomen dat [appellant] als beloning voor zijn deel in de gezamenlijk verrichte activiteiten, de helft van de met die gemeenschappelijke activiteiten gegenereerde winst zou ontvangen. Daartoe dient het volgende. In mei 2015 heeft [geïntimeerde] aan [A] geschreven dat als er veel orders zouden binnenkomen en er een BV zou worden opgericht, [geïntimeerde] en [appellant] ieder voor 50% aandeelhouder zouden worden. In dat bericht, noch in enig ander geschrift, wordt er melding van gemaakt dat die beoogde 50/50 verdeling voorafgaand aan het oprichten van een BV anders zou zijn. Dat [geïntimeerde] en [appellant] bij het aangaan van hun samenwerking hadden afgesproken de uit die samenwerking voortvloeiende winst gelijk te zullen verdelen, vindt ook zijn bevestiging in de door [geïntimeerde] in november en in december 2015 aan [appellant] verrichte betalingen. [geïntimeerde] heeft ter comparitie bij de rechtbank verklaard, en de rechtbank heeft in het bestreden vonnis ook overwogen, dat die betaling aan [appellant] op dat moment de helft van de op dat moment aanwezige saldi bedroeg. Dat vormt een bevestiging dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] was overeengekomen dat zij de door hen gezamenlijke gemaakte ‘winst’ zouden verdelen. Van een andere verdeelsleutel dan 50-50 is ook niet gebleken. Daargelaten of de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] moet worden gekwalificeerd als samenwerkingsovereenkomst sui generis of als een opdrachtovereenkomst, dat deze overeenkomst materieel inhield dat de gedurende deze overeenkomst gemaakte winst gelijkelijk zou worden verdeeld, staat naar het oordeel van het hof vast. Grief 6 slaagt.
Vordering tot schadevergoeding
3.3.6In grief 5 heeft [appellant] zijn vordering gewijzigd, inhoudende dat door de opzegging van [geïntimeerde] geen vordering tot nakoming, maar tot schadevergoeding is ontstaan. Hoewel [appellant] melding maakt van het vorderen van schadevergoeding, leidt het hof uit zijn verdere betoog af dat hij bedoelt nakoming te vorderen van de hem over de periode van samenwerking toekomende vergoeding, en leidt het hof uit het verweer van [geïntimeerde] af dat [geïntimeerde] dat ook zo heeft begrepen. In hoger beroep ging het debat tussen partijen immers over de vraag welke winst in de betreffende periode zou zijn gemaakt. [appellant] heeft in eerste aanleg een overzicht ingebracht van de volgens hem in 2015 en de in 2016 tot 8 maart gemaakte omzet, kosten en daarmee winst. Over 2015 wordt een omzet genoteerd van € 121.005,95, over de genoemde periode in 2016 een omzet van € 127.019,71 en in totaal is de winst over 2015 en tot 8 maart 2016 € 144.541,54. [geïntimeerde] heeft deze berekening, naar het oordeel van het hof, niet gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft daarentegen zelf in zijn memorie van antwoord aangevoerd dat in 2015 een omzet was gemaakt van € 120.000, hetgeen vrijwel overeenkomst met de door [appellant] ingebrachte cijfers. Het hof zal daarom uitgaan van de door [appellant] berekende winst over de periode tot 8 maart 2016. Nu [appellant] gerechtigd was tot de helft van deze winst, komt hem een bedrag toe van € 72.270,50. Dit bedrag zal aan hem worden toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf 8 maart 2016. [geïntimeerde] heeft aangevoerd door [appellant] niet per die datum in verzuim te zijn gesteld. Dat is door [appellant] niet meer weersproken. De wettelijke rente over genoemd bedrag zal daarom worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg, 28 juli 2017. Grief 5 slaagt.
3.3.7Grief 7 heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.3.8[appellant] heeft op straffe van een dwangsom gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen toegang te verlenen aan een onafhankelijke accountant tot de gehele administratie ten aanzien van de verkoop van webcamcovers, ongeacht onder welke entiteit deze is ondergebracht. Nog daargelaten dat naar het oordeel van het hof [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de door [appellant] zelf ingebracht administratie (resulterend in een winst over genoemde periode van € 144.541,54) onvolledig zou zijn is de vordering dermate algemeen gesteld, dat deze niet toewijsbaar is.
3.3.9Dat er naast de hierboven genoemde winst van € 144.541,54 andere winst zou zijn gemaakt, is niet gebleken, zodat voor het benoemen van een deskundige om die winst dan wel schade vast te stellen, onvoldoende grond bestaat. Dat [appellant] , naast het hierboven toegekende bedrag, ook recht zou hebben op door [geïntimeerde] te betalen loon, is niet gebleken. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.