ECLI:NL:GHAMS:2020:52

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
200.249.853/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en vaststelling van samenwerkingsovereenkomst tussen partijen in het kader van webcamonderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. [appellant] en [geïntimeerde] hebben een zakelijke samenwerking gehad met betrekking tot de ontwikkeling en verkoop van een webcamcover. [appellant] stelt dat deze samenwerking kwalificeert als een vennootschap onder firma, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen professionele samenwerking was en dat de opzegging van de samenwerking door [geïntimeerde] directe werking had. [appellant] vordert in hoger beroep een schadevergoeding van € 72.270,50, gebaseerd op een 50-50 verdeling van de winst die is gemaakt in de webcamonderneming. Het hof oordeelt dat er wel degelijk sprake is geweest van een professionele samenwerking en dat [appellant] recht heeft op de helft van de winst. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [appellant] toe, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.249.853/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/263589 / HA ZA 17-634
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Das Gupta te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.P.M. Fruytier te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2018 (verbeterd op 21 november 2018), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 oktober 2019 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog
primair
a. Voor recht zal verklaren dat de samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] kwalificeert als vennootschap onder firma met [appellant] en [geïntimeerde] als vennoten, en [geïntimeerde] zal veroordelen mee te werken aan de vereffening en verdeling van deze vennootschap onder firma, op straffe van een dwangsom;
subsidiair
voor recht zal verklaren dat de samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] kwalificeert als een duurovereenkomst dan wel een samenwerkingsovereenkomst sui generis zoals omschreven in onderdeel B van de memorie van grieven
primair en subsidiair
[geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellant] te betalen (i) € 72.270,77 aan schadevergoeding althans de helft van de winst die is gemaakt in de webcamonderneming van partijen tot en met 8 maart 2016, met wettelijke rente vanaf die datum; (ii) [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van de schade die is voortgekomen na 8 maart 2016 die het gevolg is van de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] , nader op te maken bij staat en [geïntimeerde] zal bevelen in het kader hiervan toegang te geven tot de hierop betrekking hebbende administratie op straffe van een dwangsom; (iii) [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van de schade bestaande uit de helft van de waarde van de onderneming per 8 maart 2016 en in het kader van de vaststelling van die schade een deskundige te benoemen; (iv) [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van het gederfde loon zoals omschreven in randnummer 52 van de memorie van grieven en (v) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van het gederfde loon in de periode van 8 maart 2016 tot 8 maart 2017, nader op te maken bij staat; en in alle gevallen [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties met nakosten en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van de door [appellant] voldane kostenveroordeling in eerste aanleg, met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] voert in zijn grieven 1 en 2 aan dat deze weergave op enkele punten onjuist of onvolledig is. Voor zo veel relevant houdt het hof daarmee in het onderstaande rekening. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] is ontwerper van een webcamcover, een schuifje dat over het camera-oog van een computer geschoven kan worden om dit af te dekken.
2.2
In februari 2015 raakten [geïntimeerde] en [appellant] met elkaar in contact over die webcamcover. [geïntimeerde] wilde de webcamcover verder ontwikkelen en op de markt brengen en vroeg [appellant] daarover mee te denken.
2.3
Vanaf maart 2015 is door zowel [geïntimeerde] als door [appellant] veelvuldig mailverkeer onderhouden met (potentiële) kopers van de webcamcover, waarbij de mails aan de zijde van zowel [geïntimeerde] als van [appellant] ondertekend worden door ‘ [geïntimeerde] en [appellant] ’ onder vermelding van hun beider telefoonnummers en de webpagina ‘ [webpagina] ’.
2.4
[geïntimeerde] en [appellant] hebben met elkaar vanaf medio maart 2015 en tot 8 maart 2016 (zeer veelvuldig) WhatsApp-contact gehad over de (potentiële) verkoop van de webcamcover dan wel daaraan gelieerde zaken.
2.5
[appellant] heeft op 21 april 2015 een bedrag van € 4.600,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] onder vermelding van ‘investering webcamcovers’.
2.6
[geïntimeerde] en [appellant] hebben in mei 2015 contact opgenomen met [A] (verder: [A] ) over de mogelijkheid van modelregistratie van de webcamcover. [geïntimeerde] schreef op 13 mei 2015 een e-mail aan [A] , met daarin onder andere het volgende: “
Owner Opmerking: mits er een grote order komt willen wij overstappen naar een BV, waarbij wij ( [geïntimeerde] en [appellant] ) 50/50 aandeelhouder zijn. Organisation name: [naam] . Legal form: eenmanszaak (…) Representative Opmerking: hier kunnen wij er 2 (ons beiden) opgeven, toch? First name: [geïntimeerde] (….) First name [appellant] (…). Designer First name: [geïntimeerde] . (…).
2.7
[geïntimeerde] en [appellant] hebben een gemeenschappelijk modelrecht op de webcamcover gedeponeerd, waarbij [geïntimeerde] als ontwerper is vermeld. Dit model is geregistreerd onder nummer [nummer] .
2.8
Vanaf mei 2015 werden verkopen van de webcamcovers gerealiseerd.
2.9
Op 13 november 2015 werd vanaf de bankrekening van [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag voldaan van € 5.644,65 en op 8 december 2015 een bedrag van € 2.834,70.
2.1
In januari 2016 hebben [appellant] en [geïntimeerde] deelgenomen aan de PSI beurs in Düsseldorf. Zij hebben vervolgens de mogelijkheden onderzocht van de oprichting van een besloten vennootschap waarvan zij de aandeelhouders zouden worden, maar dit heeft niet geleid tot een dergelijke oprichting.
2.11
Op 8 maart 2016 heeft [geïntimeerde] de samenwerking met [appellant] opgezegd.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerst aanleg gevorderd (i) [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van € 72.270,50, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 31 maart 2016; (ii) [geïntimeerde] te veroordelen aan een door [appellant] aan te wijzen registeraccountant toegang te verschaffen tot de gehele administratie van de verkoop van de webcamcovers, op straffe van een dwangsom en (iii) [geïntimeerde] te veroordelen bekend te maken met welke derde (rechts)personen de exploitatie van webcamcovers is uitgevoerd, op straffe van een dwangsom, in alle gevallen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, en daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is een vorm van samenwerking geweest, maar dit betrof geen professionele samenwerking. [geïntimeerde] heeft de samenwerking opgezegd in maart 2016 en die opzegging had directe werking. [appellant] vordert betaling van € 72.270,50 op basis van een 50-50 verdeling, maar in het licht van het verweer van [geïntimeerde] , dat er geen afspraken zijn gemaakt dat de winst op basis van 50-50 zou worden verdeeld, heeft [appellant] de door hem gestelde afspraak niet nader onderbouwd en daartoe ook geen bewijsaanbod gedaan. De door [appellant] gestelde afspraak is daarmee niet komen vast te staan. [appellant] heeft daarmee ook geen belang tot inzage in de administratie van [geïntimeerde] . Bij gebrek aan belang wordt ook de vordering tot het bekend maken van de (rechts)personen met wie [geïntimeerde] nog webcamcovers zou exploiteren, afgewezen. [appellant] wordt in de proceskosten veroordeeld. In het herstelde vonnis is deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2
[appellant] komt tegen dit vonnis op en voert daartoe, naast de grieven 1 en 2 die betrekking hebben op de vastgestelde feiten, grieven 3 tot en met 7 aan. [appellant] stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat tussen hem en [geïntimeerde] een vennootschap onder firma tot stand is gekomen, subsidiair dat dit een duurovereenkomst dan wel een samenwerkingsovereenkomst sui generis was en meer subsidiair dat tussen hen een opdrachtovereenkomst gold. [geïntimeerde] verweert zich tegen de vorderingen en verzoekt deze af te wijzen. Het hof overweegt als volgt.
Aard samenwerking
3.3.1
Met grief 3 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een geprofessionaliseerde samenwerking. Vast staat dat er tussen [geïntimeerde] en [appellant] vanaf februari 2015 tot 7 maart 2016 een vorm van samenwerking heeft bestaan, zonder dat de invulling van deze samenwerking schriftelijk is vastgelegd. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat wel sprake is geweest van een professionele samenwerking. Uit de door [appellant] overgelegde e-mails blijkt dat zowel door hem als door [geïntimeerde] zeer intensief werd gecorrespondeerd met (veelal grote) marktpartijen zoals banken en verzekeraars, over het door hen aanschaffen van webcamcovers. Er is in de periode van de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] ook een substantiële omzet uit de verkoop van de webcamcovers gegenereerd. Uit de door [appellant] overgelegde WhatsApp-correspondentie tussen hem en [geïntimeerde] blijkt dat zij over de productie en verkoop van de webcamcovers gedurende de gehele periode van maart 2015 tot 7 maart 2016 met elkaar zeer intensief contact onderhielden en daarin gezamenlijk optrokken. De samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] had daarmee een zakelijk karakter.
3.3.2
[appellant] voert in hoger beroep primair aan dat deze samenwerking kwalificeert als een vennootschap onder firma. Hij stelt hiertoe dat er een overeenkomst was tot samenwerking op basis van gelijkwaardigheid, dat [geïntimeerde] en hij het oogmerk hadden van te delen vermogensrechtelijk voordeel, dat zij beiden verplicht waren iets gemeenschappelijks in te brengen, en dat het bedrijf onder een gemeenschappelijke naam werd uitgeoefend. [geïntimeerde] bestrijdt dit en stelt daartoe onder andere dat geen schriftelijke overeenkomst is aangegaan, dat van een afspraak tot gelijkwaardigheid geen sprake was, en dat zelfs niet onder een gemeenschappelijke naam werd geopereerd: zo werd in de e-mails verwezen naar ‘webcamlocks’ terwijl op andere plaatsen gesproken werd over ‘webcamcover’. Het hof is van oordeel dat de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] niet kwalificeert als een vennootschap onder firma. Nog daargelaten dat iedere schriftelijke overeenkomst aangaande de totstandkoming van een vennootschap onder firma ontbreekt, en ook daargelaten dat van een eenduidige naam van de onderneming niet is gebleken, is ook niet gebleken dat [geïntimeerde] en [appellant] beoogd hebben een samenwerking aan te gaan, op grond waarvan zij wegens de verbintenissen van de vennootschap, hoofdelijk verbonden zouden worden. [geïntimeerde] heeft gesteld, en [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist, dat indien de productie en verkoop van de webcamcovers tot (product)aansprakelijkheid had geleid, slechts hij en niet [appellant] daarop had kunnen worden aangesproken. Van een gemeenschappelijke bankrekening dan wel van een bankrekening van de vennootschap was geen sprake: alle betalingen werden gedaan van en naar de privérekening van [geïntimeerde] . Het BTW nummer stond slechts op naam van [geïntimeerde] . Er is weliswaar tussen partijen overwogen om een gezamenlijke onderneming te starten, welke gedreven zou worden door een besloten vennootschap, maar van de oprichting van zo’n besloten vennootschap is het niet gekomen. Concluderend is de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] te weinig geformaliseerd om van een vennootschap onder firma te kunnen spreken. De primaire vordering van [appellant] wordt afgewezen.
3.3.3
[appellant] voert subsidiair met grief 3 aan dat hij voor [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht op basis van een samenwerkingsovereenkomst sui generis dan wel een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit deel van de grief slaagt, op grond van hetgeen het hof hierboven onder 3.3.1 heeft overwogen ten aanzien van de zakelijke aard van de samenwerking tussen partijen.
Opzegging
3.3.4
Met grief 4 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de opzegging directe werking heeft gehad. Het hof oordeelt als volgt. De samenwerking kon door [geïntimeerde] (en overigens ook door [appellant] ) worden beëindigd, zonder inachtneming van een opzegtermijn of anderszins het moeten betalen van een vergoeding in verband met die beëindiging. Grief 4 faalt.
50-50 verdeling
3.3.5
Met grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de gestelde 50-50 verdeling niet is komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] was overeengekomen dat [appellant] als beloning voor zijn deel in de gezamenlijk verrichte activiteiten, de helft van de met die gemeenschappelijke activiteiten gegenereerde winst zou ontvangen. Daartoe dient het volgende. In mei 2015 heeft [geïntimeerde] aan [A] geschreven dat als er veel orders zouden binnenkomen en er een BV zou worden opgericht, [geïntimeerde] en [appellant] ieder voor 50% aandeelhouder zouden worden. In dat bericht, noch in enig ander geschrift, wordt er melding van gemaakt dat die beoogde 50/50 verdeling voorafgaand aan het oprichten van een BV anders zou zijn. Dat [geïntimeerde] en [appellant] bij het aangaan van hun samenwerking hadden afgesproken de uit die samenwerking voortvloeiende winst gelijk te zullen verdelen, vindt ook zijn bevestiging in de door [geïntimeerde] in november en in december 2015 aan [appellant] verrichte betalingen. [geïntimeerde] heeft ter comparitie bij de rechtbank verklaard, en de rechtbank heeft in het bestreden vonnis ook overwogen, dat die betaling aan [appellant] op dat moment de helft van de op dat moment aanwezige saldi bedroeg. Dat vormt een bevestiging dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] was overeengekomen dat zij de door hen gezamenlijke gemaakte ‘winst’ zouden verdelen. Van een andere verdeelsleutel dan 50-50 is ook niet gebleken. Daargelaten of de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] moet worden gekwalificeerd als samenwerkingsovereenkomst sui generis of als een opdrachtovereenkomst, dat deze overeenkomst materieel inhield dat de gedurende deze overeenkomst gemaakte winst gelijkelijk zou worden verdeeld, staat naar het oordeel van het hof vast. Grief 6 slaagt.
Vordering tot schadevergoeding
3.3.6
In grief 5 heeft [appellant] zijn vordering gewijzigd, inhoudende dat door de opzegging van [geïntimeerde] geen vordering tot nakoming, maar tot schadevergoeding is ontstaan. Hoewel [appellant] melding maakt van het vorderen van schadevergoeding, leidt het hof uit zijn verdere betoog af dat hij bedoelt nakoming te vorderen van de hem over de periode van samenwerking toekomende vergoeding, en leidt het hof uit het verweer van [geïntimeerde] af dat [geïntimeerde] dat ook zo heeft begrepen. In hoger beroep ging het debat tussen partijen immers over de vraag welke winst in de betreffende periode zou zijn gemaakt. [appellant] heeft in eerste aanleg een overzicht ingebracht van de volgens hem in 2015 en de in 2016 tot 8 maart gemaakte omzet, kosten en daarmee winst. Over 2015 wordt een omzet genoteerd van € 121.005,95, over de genoemde periode in 2016 een omzet van € 127.019,71 en in totaal is de winst over 2015 en tot 8 maart 2016 € 144.541,54. [geïntimeerde] heeft deze berekening, naar het oordeel van het hof, niet gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft daarentegen zelf in zijn memorie van antwoord aangevoerd dat in 2015 een omzet was gemaakt van € 120.000, hetgeen vrijwel overeenkomst met de door [appellant] ingebrachte cijfers. Het hof zal daarom uitgaan van de door [appellant] berekende winst over de periode tot 8 maart 2016. Nu [appellant] gerechtigd was tot de helft van deze winst, komt hem een bedrag toe van € 72.270,50. Dit bedrag zal aan hem worden toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf 8 maart 2016. [geïntimeerde] heeft aangevoerd door [appellant] niet per die datum in verzuim te zijn gesteld. Dat is door [appellant] niet meer weersproken. De wettelijke rente over genoemd bedrag zal daarom worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg, 28 juli 2017. Grief 5 slaagt.
3.3.7
Grief 7 heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Benoeming deskundige
3.3.8
[appellant] heeft op straffe van een dwangsom gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen toegang te verlenen aan een onafhankelijke accountant tot de gehele administratie ten aanzien van de verkoop van webcamcovers, ongeacht onder welke entiteit deze is ondergebracht. Nog daargelaten dat naar het oordeel van het hof [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de door [appellant] zelf ingebracht administratie (resulterend in een winst over genoemde periode van € 144.541,54) onvolledig zou zijn is de vordering dermate algemeen gesteld, dat deze niet toewijsbaar is.
3.3.9
Dat er naast de hierboven genoemde winst van € 144.541,54 andere winst zou zijn gemaakt, is niet gebleken, zodat voor het benoemen van een deskundige om die winst dan wel schade vast te stellen, onvoldoende grond bestaat. Dat [appellant] , naast het hierboven toegekende bedrag, ook recht zou hebben op door [geïntimeerde] te betalen loon, is niet gebleken. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
3.4
De conclusie is dat de grieven gedeeltelijk slagen. Het vonnis in eerste aanleg zal worden vernietigd, en opnieuw rechtdoende zal [geïntimeerde] worden veroordeeld aan [appellant] te betalen een bedrag van € 72.270,50 vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 28 juli 2017. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en tot terugbetaling van hetgeen [appellant] aan proceskosten in eerste aanleg heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 72.270,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017 tot de dag van der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 980,31 aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 824,01 aan verschotten en € 5.877,- voor salaris, en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen deze aan proceskostenveroordeling heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van betaling door [appellant] en tot de dag dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft terugbetaald;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, L.A.J. Dun en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.