ECLI:NL:GHAMS:2020:515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
200.268.973/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen en verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Stichting Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam (ROC) en een docente, [geïntimeerde]. Het ROC verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, primair wegens verwijtbaar handelen van de docente en subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. De docente had op eigen initiatief een paintball-uitje en een reis naar Berlijn georganiseerd, en het ROC stelde dat zij misbruik had gemaakt van het declaratiebeleid door onterecht kosten te declareren.

De kantonrechter had in eerste aanleg het ontslag op staande voet van de docente vernietigd, omdat het ROC niet had aangetoond dat er sprake was van opzettelijk foutief declareren. In hoger beroep heeft het hof de argumenten van het ROC beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was voor opzettelijk foutief declareren door de docente. Het hof oordeelde dat het ROC op de hoogte was van de reis naar Berlijn en dat er geen grond was voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde het ROC in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij claims van verwijtbaar handelen en de noodzaak voor werkgevers om duidelijk te communiceren over goedkeuring van activiteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.268.973/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7798342 EA VERZ 19-385
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2020
inzake
Stichting Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. S.E.H. van Thoor te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Nijssen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna het ROC en [geïntimeerde] genoemd.
Het ROC is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 8 november 2019, onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 23 augustus 2019 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en primair de arbeidsovereenkomst tussen het ROC en [geïntimeerde] met toepassing van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onderdeel b BW (oud) op de kortst mogelijke termijn zal ontbinden op grond van verwijtbaar handelen, zonder toekenning van een transitievergoeding en subsidiair de arbeidsovereenkomst tussen het ROC en [geïntimeerde] op grond van een verstoorde arbeidsrelatie zal ontbinden, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Op 3 januari 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek primair de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Subsidiair – voor het geval het hof aan zou nemen dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en de arbeidsovereenkomst op die grond ontbindt – verzoekt [geïntimeerde] om toekenning van een billijke vergoeding, naast de wettelijke transitievergoeding. Meer subsidiair meent [geïntimeerde] in geval van ontbinding aanspraak te kunnen maken op de wettelijke transitievergoeding, met veroordeling van het ROC in de kosten van de procedure in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Bij die gelegenheid heeft het ROC door mr. Van Thoor voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Nijssen voornoemd het woord gevoerd ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. t/m 1.11. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[geïntimeerde] , geboren [in] 1984 en nu dus 35 jaar oud, is sinds 1 augustus 2009 in dienst van het ROC als docente Nederlands/mentor. Het salaris bedraagt € 3.184,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. De omvang van het dienstverband is 32 uur (werktijdfactor 0,8).
2.2
Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor middelbaar beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (cao mbo) van toepassing.
2.3
Onderdeel van de werkzaamheden van [geïntimeerde] is het organiseren en uitvoeren van excursies met studenten. Ten behoeve van de uitvoering van deze werkzaamheden heeft [geïntimeerde] regelmatig kosten voor (onder meer) boodschappen, reizen en overige kosten gedeclareerd.
2.4
In het declaratiebeleid van het ROC dat op 18 december 2017 door de Colleges van Bestuur is vastgesteld (hierna: het declaratiebeleid) staat dat vrijwel alle declaraties door de werknemer zelf in het personeelsinformatiesysteem kunnen worden ingevoerd. Bewijsstukken behorende bij de declaraties kunnen worden ge-upload in het systeem. Daarbij dient een werknemer te verklaren dat hij/zij die declaratie naar waarheid heeft ingevuld.
2.5
In het declaratiebeleid staat dat bedragen lager dan € 500,- zonder goedkeuring en controle vooraf worden uitbetaald. Controle op declaraties vindt achteraf plaats onder het motto ‘
high trust, low tolerance’.
Controles achteraf gebeuren steekproefsgewijs, een keer per drie tot vier maanden. [geïntimeerde] is in deze steekproefsgewijze controles nooit eerder ‘opgevallen’.
2.6.
Artikel 8.4 van het declaratiebeleid vermeldt met betrekking tot ‘intermediaire kosten’:
‘Intermediaire kosten zijn kosten die de werknemer voorschiet namens de werkgever. Het zijn kosten die samenhangen met de bedrijfsvoering en niet met de persoon van de werknemer. De daadwerkelijk gemaakte kosten worden vergoed.’
In artikel 8.4.1 is vermeld dat onder intermediaire kosten onder andere vallen: vergaderkosten, teambuilding, attenties/relatiegeschenken, kantoor- /schoolmateriaal, leer- en hulpmiddelen en excursies.
Artikel 9.2 van het declaratiebeleid vermeldt met betrekking tot ‘controle declaraties’ onder andere:
‘Wanneer duidelijk is dat de werknemer met opzet foutieve declaraties indient behoudt de werkgever zich het recht voor om, naast de terugvordering van het teveel betaalde, nog de volgende maatregelen te treffen:
(…)
2. De werkgever kan overgaan tot ontslag (hoofdstuk 7 Burgerlijk Wetboek)
(…)’
2.7
Op 22 maart 2019 heeft het ROC [geïntimeerde] schriftelijk bevestigd dat zij op 21 maart 2019 was geschorst met behoud van salaris. De reden was dat er twijfels waren gerezen over door haar ingediende declaraties en [geïntimeerde] een aantal daarvan niet had kunnen verantwoorden nadat zij daartoe op 21 maart 2019 een aantal uren de gelegenheid had gekregen. Het ROC kondigde een onderzoek aan naar de declaraties over 2017, 2018 en 2019 en streefde ernaar om uiterlijk 29 maart 2019 de bevindingen daarvan aan [geïntimeerde] kenbaar te maken.
2.8
Op 1 april 2019 heeft het ROC een verantwoordingsgesprek gehouden met [geïntimeerde] .
2.9
Op 2 april 2019 heeft het ROC [geïntimeerde] bericht dat zij op staande voet werd ontslagen vanwege, kort gezegd, onregelmatigheden in haar declaratiegedrag. In de ontslagbrief worden vier voorbeelden genoemd van onterechte declaraties: de aanschaf van een (verdwenen) draagbare heater, huishoudelijke artikelen, € 95,- voor de aanschaf van een hoofddoek en de reiskosten naar Rotterdam daarvoor en de reiskosten voor een teambuildingsuitje op Goede Vrijdag. Het ROC sluit af met de mededeling dat de voorbeelden niet limitatief zijn en het ROC zich het recht voorbehoudt verder onderzoek te verrichten naar declaraties en aangifte te doen van fraude. Dat laatste heeft het ROC niet gedaan.
2.1
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft bij brief van 23 april 2019 geprotesteerd tegen het ontslag en bericht dat [geïntimeerde] zich beschikbaar hield voor haar werkzaamheden.
2.11
Nadat het ROC op 29 april 2019 had bericht dat het ontslag werd gehandhaafd, heeft zij per brief van 10 juli 2019 bericht dat [geïntimeerde] binnen vijf dagen een bedrag van € 1.649,97 aan onterecht ingediende declaraties over de periode februari 2018 tot en met maart 2019 diende terug te betalen. Daaraan was een lijst gehecht met een overzicht van de declaraties, met toelichting.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg primair verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen, met nevenverzoeken. Het ROC heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken en voorwaardelijk, voor het geval het verzoek van [geïntimeerde] tot vernietiging van het ontslag op staande voet zal worden toegewezen, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a jo. 7:669 lid 3 sub e dan wel g BW.
3.2
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd en het ROC veroordeeld tot loondoorbetaling vanaf 2 april 2019 te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente, tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto specificaties en met veroordeling van het ROC in de kosten van het geding.
3.3
De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het ontslag op staande voet onvoldoende voortvarend is gegeven, waarmee niet aan de eis van onverwijldheid is voldaan. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat de door het ROC aangedragen feiten geen ontslag op staande voet rechtvaardigen, gelet op de gronden die zijn opgenomen in de ontslagbrief van 2 april 2019. Nu het tegenverzoek van het ROC is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als waarop het ontslag op staande voet is gebaseerd, aangevuld met de stelling dat [geïntimeerde] een bedrag van € 1.649,97 ten onrechte heeft gedeclareerd, heeft de kantonrechter het tegenverzoek van het ROC afgewezen.
3.4
Het ROC legt zich neer bij de vernietiging van het ontslag op staande voet, maar is het niet eens met de afwijzing van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek. Het ROC heeft in hoger beroep ontbinding verzocht, primair op grond van verwijtbaar handelen en subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Het ROC heeft voor beide gronden aangevoerd dat [geïntimeerde] met opzet misbruik heeft gemaakt van het declaratiebeleid van het ROC en op eigen initiatief en zonder medeweten van het ROC een paintball-uitje en een reis naar Berlijn heeft georganiseerd. Ter onderbouwing van de verstoorde arbeidsverhouding heeft het ROC daarnaast nog aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2016 twee geschillenprocedures aanhangig heeft gemaakt tegen het ROC. Het ROC heeft in hoger beroep zeven grieven geformuleerd die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, nu zij in de kern allen zien op de vraag of [geïntimeerde] met opzet misbruik heeft gemaakt van het declaratiebeleid van het ROC, of het declaratiegedrag van [geïntimeerde] afwijkend was ten opzichte van haar collega’s dan wel of anderszins sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
Declaratiegedrag
3.5
Het ROC heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ROC niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] met opzet heeft gefraudeerd bij het indienen van haar declaraties of met opzet misbruik heeft gemaakt van het declaratiebeleid. Het ROC heeft daartoe allereerst gesteld dat [geïntimeerde] op eigen initiatief en zonder toestemming van het ROC een heater heeft gekocht en heeft gedeclareerd. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat zij dat zonder toestemming heeft gedaan. Volgens [geïntimeerde] heeft zij bij de servicedesk melding gemaakt van koude lokalen en kreeg zij bij die gelegenheid te horen dat zij maatregelen mocht treffen en dat ‘als de manager het ergens niet mee eens was, zij het wel zou horen’. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een foto van zichzelf met een heater in een klaslokaal overgelegd, alsmede een app van een student dat [geïntimeerde] een kachel in de klas gebruikte tegen de kou. [geïntimeerde] heeft verklaard niet te weten waar de heater nu is gebleven. Het hof stelt vast dat hierdoor niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] terzake met opzet een foutieve declaratie heeft ingediend.
3.6
Daarnaast stelt het ROC dat [geïntimeerde] ten onrechte de reiskosten voor de aankoop van een nieuwe hoofddoek heeft gedeclareerd en daartoe een factuur heeft ingediend die geen betalingsbewijs is. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een factuur overgelegd van Sunnah Center van 9 november 2018 voor een luxe hijab ad € 89,- en spelden ad € 6,-, zijnde een totaalbedrag van € 95,-. Dit bedrag is bij het ROC gedeclareerd. Het hof ziet niet in waarom deze factuur geen betalingsbewijs is, nu in artikel 8.5 van het decalaratiebeleid omtrent ‘Wijze van declareren van overige kosten’ is opgenomen:
‘Declaraties van overige kosten dienen te worden ingevoerd in het personeelsinformatiesysteem. Daarbij dienen de nodige bewijsstukken te worden (gekopieerd en) ge-upload, zoals facturen, bonnetjes, betaalbewijzen e.d.. (…)’
Het hof vindt het – met het ROC en de kantonrechter – onjuist dat [geïntimeerde] de reiskosten voor de aankoop van de nieuwe hoofddoek heeft gedeclareerd, maar dat maakt nog niet dat [geïntimeerde] terzake met opzet een foutieve declaratie heeft ingediend. Hierbij betrekt het hof mede de omstandigheid dat [geïntimeerde] – hoewel dit op grond van het declaratiebeleid niet vereist was – vooraf toestemming heeft gevraagd en gekregen om de kosten voor het aanschaffen van de hoofddoek ten behoeve van een open dag op het ROC te declareren.
3.7
Het ROC is van mening dat [geïntimeerde] ten onrechte reiskosten van een paintball-uitje heeft gedeclareerd omdat een uitje met studenten geen teambuilding-activiteit is. [geïntimeerde] meent dat de reiskosten die zij voor dit uitje heeft gemaakt – in de uitoefening van haar werkzaamheden – voor vergoeding in aanmerking komen. Vast staat dat [geïntimeerde] op eigen initiatief op een roostervrije dag een paintball-uitje heeft georganiseerd voor een deel van de klas. [geïntimeerde] meent dat sprake is van teambuilding, zodat zij recht heeft op vergoeding van intermediaire kosten, hetgeen door het ROC wordt bestreden. Wat daar verder ook van zij, volgens het hof staat niet vast dat [geïntimeerde] met opzet een foutieve declaratie heeft ingediend.
3.8
Daarnaast is het ROC van mening dat [geïntimeerde] ten onrechte de reiskosten van een bezoek aan een ex-studente heeft gedeclareerd, nu het ROC voor dat bezoek geen toestemming had gegeven.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar een e-mail van de ex-studente, waarin zij [geïntimeerde] bedankt voor het bezoek, gesteld dat de gedeclareerde kosten wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komen nu deze zijn gemaakt in de uitoefening van haar functie. Het hof oordeelt als volgt. Artikel 2.3.2 van het declaratiebeleid omtrent ‘Reizen met eigen voertuigen’ bepaalt dat voor dienstreizen met gebruik van een eigen voertuig voor vergoeding van de gemaakte reiskosten aan de leidinggevende voorafgaand aan de dienstreis toestemming moet worden gevraagd. [geïntimeerde] heeft dat niet gedaan, en dus komen deze reiskosten niet voor vergoeding door het ROC in aanmerking, maar dat betekent nog niet dat [geïntimeerde] met opzet een foutieve declaratie heeft ingediend.
3.9
Volgens het ROC heeft [geïntimeerde] niet, nadat het ROC bij brief van 10 juli 2019 een totaaloverzicht van de ingediende declaraties had verstrekt, alsnog punt voor punt uitleg verschaft. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg met betrekking tot het totaaloverzicht een overzicht verstrekt aangaande de kosten van onder andere parkeren, dienstreizen, maaltijden en overige kosten, met daarop de datum van de gemaakte kosten, de reden van declaratie, de kosten, een onderbouwing en (indien aanwezig) extra bewijsstukken. Volgens het hof heeft [geïntimeerde] daarmee uitleg verstrekt over het door het ROC opgestelde totaaloverzicht, slechts bij enkele declaraties heeft [geïntimeerde] aangegeven niet meer te weten wat er is gekocht. ROC verwijt [geïntimeerde] dat zij ten onrechte parkeerkosten heeft gedeclareerd dan wel ten onrechte een parkeerplaats van ROC heeft gebruikt. [geïntimeerde] heeft daartegenover gesteld daarvoor ooit toestemming te hebben gekregen. Hoewel ROC daarop heeft geantwoord dat die toestemming niet een permanent karakter had, is van opzettelijk onjuist declareren van parkeerkosten door [geïntimeerde] in ieder geval niet gebleken. Uit het totaaloverzicht doemt weliswaar het beeld op van een werknemer die (heel) veel declareert, waarbij bij sommige declaraties ook bij het hof vraagtekens zijn gerezen omtrent de toelaatbaarheid daarvan, maar dit is, nu [geïntimeerde] betoogt dat veel van de door haar gedeclareerde kosten vallen onder het begrip ‘intermediaire kosten’ (8.4.1. Declaratiebeleid) nog steeds onvoldoende om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] met opzet foutieve declaraties heeft ingediend.
3.1
Ten slotte stelt het ROC dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat het declaratiegedrag van [geïntimeerde] afwijkend was van andere collega’s. Het ROC heeft daartoe een overzicht van de declaraties over het boekjaar 2018 en 2019 van andere docenten Nederlands met dezelfde functie en taken als [geïntimeerde] overgelegd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat het overzicht van vier anonieme medewerkers zonder nadere toelichting onvoldoende is om te concluderen dat het declaratiegedrag van [geïntimeerde] afwijkend was van andere collega’s. Daar komt volgens [geïntimeerde] bij dat zij vanwege haar taak als organisator van excursies veel vaker dan haar collega’s kosten moest voorschieten – en dus declareren. Het hof is van oordeel dat het overzicht van het ROC zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van afwijkend declaratiegedrag van [geïntimeerde] in vergelijking met haar collega’s.
Paintball-uitje en reis naar Berlijn
3.11
In het kader van verwijtbaar handelen heeft het ROC [geïntimeerde] daarnaast verweten dat zij op eigen initiatief een paintball-uitje en een reis naar Berlijn heeft georganiseerd.
Het ROC was niet op de hoogte van het uitje en de reis, maar bij ouders en studenten zou de indruk kunnen zijn ontstaan dat deze activiteiten onder verantwoordelijkheid van het ROC werden georganiseerd. Dat zou tot grote problemen hebben kunnen leiden bij calamiteiten en aansprakelijkheid van het ROC daarvoor, nu de studenten niet verzekerd zijn, aldus het ROC. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zowel het paintball-uitje, als de reis naar Berlijn bij het ROC bekend was. Met betrekking tot de reis naar Berlijn heeft [geïntimeerde] verwezen naar e-mailcorrespondentie met het ROC waaruit kan worden opgemaakt dat het ROC inderdaad bekend was met de reis en de vrijwillige deelname. Het ROC heeft bij e-mail van 1 juni 2018 [geïntimeerde] laten weten:
‘Hebben de studenten dit zelf bekostigd? Als dat zo is dan moeten zij zelf een reisverzekering afsluiten en zijn ze niet via het ROCvA verzekerd omdat het geen ROCvA reis is.’
3.12
Het hof maakt uit deze e-mail op dat het ROC wel degelijk op de hoogte was van de reis naar Berlijn, alsmede van het feit dat de studenten niet via het ROC verzekerd waren, hetgeen blijkens de inhoud van de e-mail voor het ROC kennelijk geen probleem was. Als het ROC vond dat [geïntimeerde] te eigengereid was met het organiseren van uitjes en excursies dan had het op de weg van het ROC gelegen om [geïntimeerde] daarop aan te spreken. Dat is niet gebeurd, integendeel: er is door het ROC geen punt van gemaakt. Van het paintball-uitje is niet komen vast te staan dat het ROC daarvan op de hoogte was. Het hof oordeelt dat het onverstandig was van [geïntimeerde] om zonder uitdrukkelijke toestemming van haar manager een uitje te organiseren, maar ook niet meer dan dat.
Geschillenprocedures
3.13
Ter onderbouwing van de verstoorde arbeidsverhouding heeft het ROC daarnaast nog aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2016 twee geschillenprocedures aanhangig heeft gemaakt tegen het ROC. [geïntimeerde] heeft een externe procedure bij de Commissie voor Geschillen cao-mbo aanhangig gemaakt met betrekking tot de toepassing van de salarisbepalingen van de cao mbo. De geschillencommissie heeft op 29 november 2016 het verzoek van [geïntimeerde] afgewezen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een interne procedure bij de Interne Geschillencommissie aanhangig gemaakt waarbij zij bezwaar heeft gemaakt tegen een berisping en de inhouding van verlofdagen. De interne geschillencommissie heeft op 18 maart 2017 het bezwaar van [geïntimeerde] ongegrond verklaard. [geïntimeerde] heeft daarover gesteld dat het voeren van een procedure bij een geschillencommissie bezwaarlijk kan leiden tot een verstoorde arbeidsverhouding, welk oordeel door het hof wordt gedeeld.
Verwijtbaar handelen/verstoorde arbeidsverhouding
3.14
Gelet op het voorgaande begrijpt het hof dat er bij het ROC twijfel is gerezen over het declaratiegedrag van [geïntimeerde] , maar het hof is niet gebleken dat [geïntimeerde] met opzet foutieve declaraties heeft ingediend bij het ROC. Het hof heeft overwogen dat van ieder van de door ROC genoemde situaties niet is gebleken van opzettelijk foutief declareren door [geïntimeerde] . Het hof is van oordeel dat ook indien alle gedragingen van [geïntimeerde] terzake met elkaar in verband worden gebracht nog niet de conclusie kan worden getrokken dat van opzettelijk foutief declareren sprake was.
Daar komt bij dat het ROC op de hoogte was van de op eigen initiatief van [geïntimeerde] georganiseerde reis naar Berlijn, alsmede van het feit dat de studenten niet via het ROC verzekerd waren en gelet op de inhoud van de e-mail van het ROC daarover was dat geen probleem. Het hof oordeelt daarom dat geen sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW.
3.15
Ten aanzien van het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding overweegt het hof dat uit de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen, te weten het declaratiegedrag en het organiseren van het paintball-uitje en de reis naar Berlijn, niet volgt dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat dat van ROC in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hof acht daarbij van belang dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] met opzet foutieve declaraties heeft ingediend, terwijl zij over bepaalde declaraties – zoals het aanschaffen van de hoofddoek – en het organiseren van de reis naar Berlijn overleg is geweest met het ROC. Het voeren van twee procedures bij een geschillencommissie kan bezwaarlijk leiden tot een verstoorde arbeidsverhouding, zodat het hof ook niet kan komen tot het oordeel dat de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW.
3.16
Het hof oordeelt derhalve dat er geen grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen het ROC en [geïntimeerde] vanwege verwijtbaar handelen respectievelijk een verstoorde arbeidsverhouding. De verzoeken van het ROC zullen daarom worden afgewezen en het ROC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beslissing;
veroordeelt het ROC in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen in hoger beroep op € 332,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, G.C. Boot en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.