In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De betrokkene, geboren in Bulgarije in 1982, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 81.526,34 zou betalen aan de Staat, maar deze vordering werd in eerste aanleg gematigd naar € 76.749,10. De politierechter legde uiteindelijk een verplichting op tot betaling van € 38.373,55 aan de Staat.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. De advocaat-generaal vorderde dat de betrokkene € 76.749,28 zou betalen, terwijl de raadsman stelde dat er geen wederrechtelijk voordeel was behaald. Het hof verwierp dit verweer en concludeerde dat er ten minste één eerdere oogst had plaatsgevonden, gebaseerd op het bewijs van de aangetroffen hennepplantage en de bijbehorende omstandigheden.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 38.374,96, rekening houdend met de opbrengsten en kosten van de hennepteelt. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat, alsmede de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.