In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in 1989, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had een verplichting opgelegd gekregen tot betaling van € 15.026,10 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een bedrag van € 15.060,10 gevorderd, maar dit bedrag werd ter zitting verlaagd.
De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat hij dit niet wenste te handhaven. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en kwam tot de conclusie dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit hennepteelt. Dit werd onderbouwd door het rapport van 27 november 2018, waarin werd vastgesteld dat er een hennepplantage met 36 hennepplanten in de woning van de betrokkene was aangetroffen.
Het hof oordeelde dat de betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zijn eerste oogst was mislukt en dat hij geen illegale hennepkwekerij had opgezet voor het maken van hennepolie voor zijn moeder. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 15.026,10, en het hof legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof bepaalde dat de duur van de gijzeling maximaal 600 dagen kan zijn.