ECLI:NL:GHAMS:2020:4132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
30 juni 2024
Zaaknummer
23-000751-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepteeltzaak met aanvulling van de motivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De betrokkene, geboren in 1972, was eerder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 204.000,00 aan de Staat. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie bevestigd, waarbij het hof de motivering ten aanzien van de periode van ontneming heeft aangevuld. Het hof heeft vastgesteld dat de hennepteelt is gestart op 31 maart 2015, en dat er in totaal vier oogsten zijn geweest. De verdediging had betoogd dat de startdatum later lag, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende onderbouwd was. De duur van de gijzeling bij niet-betaling is vastgesteld op 540 dagen. Het arrest is gewezen na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 6 januari 2020, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman. Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep en legt de verplichting tot betaling van het ontnemingsbedrag opnieuw op.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000751-18
datum uitspraak: 20 januari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 15-710200-16 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 204.000,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2018 – kort gezegd en voor zover hier van belang – veroordeeld ter zake van hennepteelt en diefstal van elektriciteit.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 13 februari 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 204.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van heden wederom veroordeeld ter zake van – kort gezegd en voor zover hier van belang – hennepteelt en diefstal van elektriciteit.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof de motivering ten aanzien van de periode waarover de ontneming wordt berekend, aanvult zoals hierna weergeven en met dien verstande dat het hof de duur van de gijzeling in het geval van niet-betaling bepaalt op grond van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.

Aanvulling bewijsmotivering

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de startdatum voor de hennepteelt oktober/november 2015 is geweest, dan wel 11 mei 2015 zoals volgt uit de aangifte van Liander, waardoor er niet meer dan drie oogsten kunnen zijn geweest waaruit de betrokkene wederrechtelijk voordeel kan hebben verkregen.
Het hof overweegt als volgt. Op 22 april 2016 is in een door de betrokkene gehuurd pand een hennepkwekerij aangetroffen. Vast staat dat de betrokkene dit pand per 31 maart 2015 heeft gehuurd en dat hij kort daarvoor zijn eenmanszaak “[bedrijf]” heeft laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel. Het energiecontract met Liander is ingegaan op 4 maart 2015. Daarnaast volgt uit een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 15 juni 2019 dat in de periode van 17 oktober 2015 tot 20 november 2015 door een huurder van een naastgelegen pand aan de verbalisanten is verklaard dat hij vaak een henneplucht rook en dat hij de geur al zeker meer dan een half jaar, met tussenpozen had geroken. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van een begindatum van de hennepteelt van 31 maart 2015. Dat die begindatum in oktober/november ligt, zoals de betrokkene heeft verklaard, is niet onderbouwd en vindt – anders dan de raadsman heeft betoogd – onvoldoende steun in het dossier. Het hof gaat dan ook voorbij aan dit verweer.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de raadsman dat aangesloten dient te worden bij een begindatum van 11 mei 2015, zoals genoemd in de aangifte van Liander, overweegt het hof dat dit geen verschil maakt voor het aantal oogsten. De periode waarin de betrokkene hennep heeft geteeld, bedraagt dan immers 49 weken (van 11 mei 2015 tot en met 22 april 2016). Ook als van die periode zou worden uitgegaan, en uitgaande van een kweekperiode van tien weken op grond van het BOOM-rapport en de omstandigheid dat de op 22 april 2016 aangetroffen planten ongeveer zes tot zeven weken oud waren, kan nog steeds worden aangenomen dat er voorafgaand aan de ontdekking van de hennepkwekerij vier oogsten zijn geweest.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in het geval van niet-betaling op 540 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. N.A. Schimmel en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 januari 2020.
=========================================================================
[…]