In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1994, was beschuldigd van medeplegen van diefstal door middel van braak, gepleegd op 23 oktober 2017 in Amsterdam. De tenlastelegging betrof het wegnemen van sieraden uit een woning, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte zich toegang tot de woning verschaften door middel van braak. Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 augustus 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat er geen direct bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraak. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte kort na de inbraak samen op een scooter zijn gezien, waarbij de medeverdachte sieraden op de grond gooide. Het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig was en dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. Het hof heeft de beslissing genomen op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vergelijkbare delicten.