ECLI:NL:GHAMS:2020:4110

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
23-000654-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een geldbedrag van € 40.735 en het niet doen van aangifte van liquide middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van het witwassen van een geldbedrag van € 40.735 en het niet doen van aangifte van liquide middelen. De verdachte heeft op 24 juni 2015 op Schiphol een aanzienlijk bedrag aan contanten bij zich gehad, waarvan het hof heeft vastgesteld dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld, wat het hof als ongeloofwaardig heeft beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte wist dat het geld uit een misdrijf afkomstig was en dat zij opzettelijk geen aangifte heeft gedaan van de vervoerde liquide middelen, wat in strijd is met de Europese regelgeving. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van het witwassen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan beide tenlastegelegde feiten. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook het in beslag genomen geldbedrag verbeurd verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000654-19
datum uitspraak: 21 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer
15-860114-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1959,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 24 juni 2015, te Schiphol, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag (van in totaal ongeveer 40.735,00 euro) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit geldbedrag voorhanden had, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
zij op of omstreeks 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van (schriftelijke) (volledige en/of juiste) aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij toen en daar geen, onvolledig of onjuiste, aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap binnenkwam of verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten (in totaal) (ongeveer) 40.735 euro.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aan de hand van het door hem overgelegde schriftelijke requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring. Het openbaar ministerie beoordeelt de verklaringen van de verdachte als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig en tegen de achtergrond van witwassen niet voldoende concreet, onverifieerbaar en daarmee hoogst onwaarschijnlijk, waarmee vaststaat dat de verdachte wist dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, wegens onvoldoende bewijs. Hij heeft betoogd dat de verdachte de herkomst van het geld heeft aangegeven en dat er sprake is van een concrete en verifieerbare verklaring, die op voorhand niet als volslagen onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt.
Oordeel van het hof
Uit de bewijsmiddelen (proces-verbaal bevindingen blz. 17 e.v.) volgt dat er op 24 juni 2015 op Schiphol bij de verdachte, tijdens de kledingvisitatie, in haar BH, drie enveloppen van de ING zijn aangetroffen met daarin een totaalbedrag van € 20.000,00. Op de vraag of zij nog meer geld bij zich had antwoordde de verdachte: “Nee, absoluut niet”. Tijdens de controle van de handtas van de verdachte worden op de bodem twee dichtgeplakte ING-enveloppen aangetroffen, hierin bevond zich een totaalbedrag van
€ 10.000,00. In de linker zak van het vest van de verdachte wordt een verdikking gevoeld, hierin bevinden zich een dichtgeplakte ING envelop en een dichtgeplakte Postcode Loterij envelop. Hierin wordt in totaal een geldbedrag van € 10.600,00 aangetroffen. Daarnaast zit in de handtas van de verdachte, in een zijvak € 135,00. Alles bij elkaar is het geldbedrag dat de verdachte bij zich draagt
€ 40.735,00.
Gelet op de hiervoor genoemde concrete feiten en omstandigheden, is naar het oordeel van het hof sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het onder de verdachte aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is en (aldus) van witwassen. Gelet op dit vermoeden is het hof van oordeel dat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
Bij het verhoor door verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee op 25 juni 2015 (blz. 32 e.v.) verklaart de verdachte dat de
helft van het aangetroffen geldbedrag van haar en haar manis en de
andere helft van haar zoon. Zij wilde het volledige geldbedrag bij haar dochter achterlaten. Vervolgens verklaart zij dat:
  • zij en haar man een uitkering krijgen van ongeveer € 1.280,00 en dat de uitkering op rekening van haar man wordt gestort; dat ze gemiddeld per maand tussen de € 400,00 en € 600,00 sparen (blz. 34);
  • ze haar eigen geld (bijna € 20.000,-) had meegenomen om cadeaus te kopen; ze niet alles wilde uitgeven, ze het gewoon heeft meegenomen en ook niet weet waarom; ze het door haar en haar man gespaarde geld bij haar dochter wilde achterlaten en niet van plan was het mee terug te nemen (blz. 37);
  • de biljetten van € 500,00 van haar zoon zijn en van de bank komen, zij heeft deze biljetten meegekregen vanuit de Oekraïne (blz. 38);
  • haar zoon dat geld heeft verdiend in Polen met onderhoud, renovaties aan huizen (blz. 39);
  • met dit geld een auto in Nederland gekocht moest worden, die zij of haar man of haar zoon naar de Oekraïne zouden brengen (blz. 39);
  • zij dit per ongeluk heeft gezegd omdat zowel zij als haar man geen rijbewijs heeft (blz. 39);
  • het totale bedrag van haar zoon ongeveer € 27.000,00 moet zijn en dat dit op een briefje staat (blz. 40);
  • (na geconfronteerd te zijn met het bedrag dat op het briefje staat: € 12.530,00, blz. 40/41) haar dochter haar ook nog € 15.000,00 heeft gegeven (blz. 40);
Tijdens het verhoor op 26 juni 2015 verklaart de verdachte dat:
  • zij tot twee a drie jaar terug zwart heeft gewerkt waarmee zij € 60 a € 70 per dag verdiende,
  • € 600,00 a € 700,00 per maand naast haar uitkering (blz. 44);
  • zij spaarde, per maand tussen de € 150,00 en € 500,00 (blz. 44);
  • € 27.500,00 van haar kinderen is, de rest is van haar en haar man (blz. 47);
  • het bedrag van € 27.500,00 van haar zoon is, ook die € 15.000,00 die haar dochter heeft meegegeven, maar zij weet niet of dat van haar dochter is, haar dochter zei neem dat maar mee (blz. 47);
  • toen zij bij haar dochter was, haar dochter elke dag naar de bank ging om geld op te nemen, dat zij dat geld hier mee naar toe heeft genomen in haar BH en haar man € 10.000,00 in zijn zak had (blz. 47);
  • haar dochter die € 12.500,00 van haar zoon heeft opgenomen (blz. 47);
  • zij toen zij wegging nog eens € 15.000,00 van haar dochter heeft gekregen omdat € 12.500,00 misschien niet genoeg was voor een auto (blz. 47);
  • het doel om het geld mee naar Nederland te nemen was om een auto voor haar zoon te kopen (blz. 48);
  • zij sinds ze terug was uit de Oekraïne (het hof begrijpt: na haar laatste bezoek aan de Oekraïne waarbij zij het geld zegt te hebben gekregen) zij geen geld van iemand meer heeft ontvangen (blz. 48);
  • zij het geld moest teruggeven aan de kinderen (blz. 48);
  • haar man wist dat zij meer dan € 30.000,00 bij zich had;
  • zij geld spaart van de uitkering, tussen de € 1.000,00 en € 1500,00 per jaar (blz. 49);
  • zij van niets weet dat haar dochter haar geld had gestuurd, zij alleen een tapijt en spek heeft gehad maar geen geld, en vervolgens dat er wel wat geld is gestuurd maar geen € 3.000,00 (blz. 51);
Ter terechtzitting in 1e aanleg op 29 januari 2019 heeft de verdachte het volgende verklaard:
Door de onzekere periode in de Oekraïne in 2014 werd de dochter van de verdachte onzeker over haar geld op haar bankrekening en heeft zij aan de verdachte gevraagd het mee te nemen. Dat was € 27.500 in contanten. De dochter heeft van 4 augustus 2014 tot en met 4 september 2014 dagelijks haar daglimiet opgenomen, bij elkaar heeft zij € 12.000,00 van de bank opgenomen. Daarnaast had de dochter nog € 15.000,00 in contanten thuis. Op 4 september 2014 nam de verdachte het geld mee naar Nederland. In november 2014 heeft haar dochter haar via een pendelbus twee keer € 3.000,00 gestuurd, bij elkaar dus € 6.000,00. De eerste keer is een tafel vervoerd waarin het geld is gestopt. De keer daarna is een tapijt aan de chauffeur meegegeven waarin geld zat geplakt.
Het bedrag van € 7.000,00 is het eigen geld van de verdachte, ze had dat gespaard. De verdachte en haar man hebben de laatste drie jaar een uitkering, daarvóór heeft zij gewerkt en gespaard. De verdachte had het geld bij zich omdat ze het niet thuis achter durfde te laten.
Een gedeelte van het geld dat zij van haar dochter had meegekregen, € 7.000,00 was van de zoon van de verdachte. Dat geld stond op de bankrekening van de dochter. De verdachte weet niet precies waarom haar dochter een deel van het geld in huis had. De verdachte vond het een te grote verantwoordelijkheid om het geld te bewaren.
De partner van de verdachte heeft verklaard (blz. 78) dat de dochter van de verdachte volledig eigenaar was van de € 29.000,00 of € 32.000,00. Hij weet niet precies hoeveel geld zijn vrouw bij zich had, misschien was € 1.000,00 van haar (blz. 79).
De dochter van de verdachte, [naam 1], heeft verklaard dat zij € 32.000,00 aan haar moeder heeft gegeven (blz. 82) omdat het gevaarlijk is om in de Oekraïne geld te bewaren. Zij heeft het geld in delen aan haar moeder gegeven en naar haar gestuurd gedurende een aantal maanden door het aan chauffeurs mee te geven. Vorig jaar zomer (2014) heeft zij het grootste gedeelte van € 26.000,00 aan haar moeder meegegeven. In een door de verdediging overgelegde verklaring staat dat [naam 1] een lijst had bijgehouden van het geld dat zij had opgenomen van de bank, een bedrag van € 12.300,00. Zij heeft dit aan de verdachte meegegeven omdat de rekeningen in de Oekraïne geblokkeerd werden.
Het hof stelt vast dat de door de verdachte gegeven verklaringen, op essentiële onderdelen, sterk wisselend en/of niet controleerbaar zijn.
Het hof wijst onder meer op de volgende aspecten:
  • de verdachte verklaart wisselend op de vraag van wie het geld dat zij bij zich had afkomstig was en welke bedragen aan wie toebehoorde;
  • de verdachte verklaart wisselend op de vraag of zij geld heeft toegezonden gekregen vanuit de Oekraïne door haar dochter (per chauffeur), alsmede over de hoogte van de bedragen die zouden zijn toegezonden;
  • de verdachte verklaart wisselend over de reden om het geld vanuit de Oekraïne mee te nemen naar Nederland;
  • de verdachte verklaart wisselend over het de hoogte van de bedragen die zij maandelijks en jaarlijks zelf spaarde.
Voorts neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking:
  • de dochter heeft verklaard dat het volledige geldbedrag van 32.000,- van haar (de dochter) is (blz. 82) terwijl de verdachte, hoewel wisselend ten aanzien van de hoogte, heeft verklaard dat tenminste een aanzienlijk deel van haar zoon is;
  • de verdediging heeft ter ondersteuning van de verklaring dat de dochter van de verdachte geld zou hebben opgenomen van de bank en dit geld aan de verdachte zou hebben gegeven, kopieën overgelegd van bankafschriften van de dochter van de verdachte. Wat er ook zij van de betrouwbaarheid van deze stukken, het bedrag dat volgens de verdediging uit deze stukken kan worden afgeleid correspondeert niet met de hoogte van de door de dochter genoemde bedrag dat zij zou hebben opgenomen van de bank en aan de verdachte zou hebben meegegeven.
  • het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat het gestelde
  • het hof acht het, mede gelet op de door de verdachte gegeven onderbouwing, hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte en haar man een aanzienlijk geldbedrag hebben gespaard.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte geen concrete verklaring over de herkomst van het bij haar aangetroffen bedrag heeft gegeven. Deze verklaring is reeds daarom niet min of meer verifieerbaar en is op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken.
Het hof komt tot de conclusie, dat het in de tenlastelegging bedoelde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht, indien het openbaar ministerie zich op het standpunt blijft stellen dat de herkomst van het geldbedrag niet verifieerbaar is, om de zoon, [naam 2] en de dochter, [naam 1], van de verdachte te horen, zodat de verklaringen van de verdachte kunnen worden geverifieerd. Het hof verstaat het verzoek aldus dat indien het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt, de verdediging verzoekt voornoemde getuigen te horen.
Het hof wijst het verzoek om [naam 2] en [naam 1] als getuigen te horen af.
Mede op grond van onderzoek dat is verricht, in het kader van welk onderzoek verbalisanten van de Koninklijke Marchaussee de partner van de verdachte en de dochter van de verdachte reeds telefonisch hebben gehoord, en de door de verdediging ingebrachte verklaring van de dochter van de verdachte, acht het hof zich in dat opzicht voldoende voorgelicht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de summiere onderbouwing van het verzoek, acht het hof het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 24 juni 2015, te Schiphol, in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, van in totaal ongeveer 40.735,00 euro, voorhanden heeft gehad terwijl zij wist, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
2.
zij op 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten in totaal 40.735 euro.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
als degene die uit hoofde van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte, deze aangifte opzettelijk niet doen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 2.500,00 subsidiair 35 dagen hechtenis met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht € 50,00 geldboete, subsidiair 1 dag hechtenis in mindering wordt gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 9 weken gevangenisstraf met aftrek van voorarrest conform artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 40.735.
Door deze manier van handelen heeft zij geprobeerd inkomsten uit misdrijven te onttrekken aan het zicht van justitie en de belastingdienst, hetgeen doorgaans resulteert in een ernstige aantasting van de integriteit van het financieel en economisch bestel in het bijzonder en schade aan de maatschappij in het algemeen. Daarnaast werkt het witwassen van crimineel geld het voortbestaan van verschillende vormen van criminaliteit in de hand. De verdachte heeft verder geen aangifte gedaan van de uitvoer van geld. Aldus heeft zij de controle op de uitvoer van deviezen en daarmee op een regelmatig internationaal financieel verkeer gefrustreerd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 november 2020 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in deze zaak het volgende.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting is aangevangen op 24 juni 2015 met de inverzekeringstelling van de verdachte, terwijl de rechtbank eerst op 12 februari 2019 het vonnis heeft uitgesproken. Vervolgens is diezelfde dag door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld terwijl het hof heden uitspraak doet. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak, in eerste aanleg met ruim 20 maanden in overschreden. In hoger beroep is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Alles afwegende vindt het hof in beginsel een onvoorwaardelijke taakstaf voor de duur van 130 uren passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, de gehele strafprocedure in aanmerking genomen, zal het hof in plaats van de hiervoor genoemde in beginsel passende en geboden straf een taakstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, opleggen.
Het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp. Het behoort de verdachte toe. Het hof zal dit voorwerp verbeurdverklaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10:1 van de Algemene douanewet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van in totaal
€ 40.735,00.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van
mr. O. Boekraad, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 december 2020.
mrs. A.P.M. van Rijn, T. de Bont en O. Boekraad zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.