Uitspraak
15-199233-14 tegen:
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 7 juni 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1974, was beschuldigd van fraude door het aanvragen van creditcards op naam van een benadeelde partij. De tenlastelegging omvatte het indienen van een aanvraag voor creditcards, het invullen van een aanvraagformulier, het opgeven van een rekeningnummer van de benadeelde, en het verstrekken van valse documenten, waaronder een kopie van een bankpas en een paspoort. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 19 juni 2020 gehouden, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Het hof heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de creditcards op 20 maart 2013 is gedaan en dat er een betaling met een van de creditcards op 8 april 2013 heeft plaatsgevonden. De verdachte werd vrijgesproken omdat de tenlastelegging niet kon worden bewezen, met name de pleegdatum van 2 april 2013, die niet door processtukken werd ondersteund. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden, werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging.