ECLI:NL:GHAMS:2020:4028

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
23-001185-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake poging tot oplichting en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1948, was eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten en heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 28 mei 2020. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman. De verdachte is veroordeeld voor poging tot oplichting, valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) en opzettelijk gebruik maken van vervalste geschriften. De straf die is opgelegd is een geheel voorwaardelijke taakstraf, rekening houdend met de leeftijd, gezondheid en behandeling van de verdachte voor gokverslaving. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie en de strafoplegging, die zijn vernietigd. De verdachte had een kredietaanvraag ingediend bij InterBank N.V. en had daarbij valse bankafschriften overgelegd. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen, evenals de positieve ontwikkeling van de verdachte na behandeling voor zijn gokverslaving. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft besloten om de taakstraf te verhogen ten opzichte van de eerdere uitspraak van de politierechter.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001185-20
datum uitspraak: 22 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2020 in de strafzaak onder parketnummer
13-042787-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) in het jaar 1948,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit - met aanvulling van de bewijsmiddelen - derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen in het vonnis van de politierechter worden op de navolgende wijze aangevuld.
Aan het in het vonnis van de politierechter
onder 1 opgenomen bewijsmiddelworden de volgende zin en passage toegevoegd:
- Voorafgaand aan de zin ‘
Op 25 januari 2017 is er via bemiddeling van A-Krediet een kredietaanvraag voor een persoonlijke lening bij InterBank N.V. op naam van [verdachte] binnengekomen’ wordt toegevoegd de zin: ‘
InterBank N.V. is een dochtermaatschappij van Credit Agricole Consumer Finance Nederland B.V.
- Na de zin ‘
Het betrof een krediet van € 5000.’ wordt toegevoegd de passage:
‘Vervolgens ontving InterBank N.V. op 1 februari 2017 een door de klant ondertekende kredietovereenkomst met nummer [nummer 1] en de volgende stukken:
• een door de klant ondertekende betalingsopdracht waaruit blijkt dat de kredietgelden overgemaakt dienen te worden naar [rekeningnummer] op naam van de klant.
• Betaalspecificaties/AOW overzicht van het SVB over de periode december 2016 en januari 2017 op naam van [verdachte].
• Uitkeringsspecificaties Pensioenfonds [pensioenfonds] periode januari 2016 en 2017 op naam van [verdachte]. Die van januari 2016 wordt 2 keer overgelegd. Een keer met een uitbetaling van € 60,06 en een met een uitbetaling van € 160,06.
• Uitkeringsspecificaties [naam] periode juni 2016, juni 2017 en 2017. De nettobedragen zijn hetzelfde, maar het brutobedrag bij specificatie 2017 is € 100 lager.
• ING transactieoverzicht van rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode 31 december 2016 tot en met 26 januari 2017 met onder meer een huurafschrijving van € 450,07 op 23 januari 2017 en bijschrijving uitkeringen van € 247,79, € 160,06 en € 1270,35 op 23 januari 2017.
• ING transactieoverzicht van rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode 1 december 2016 tot en met 27 december 2016 met onder meer huurafschrijvingen van € 450,07 en
€ 107,67 en bijschrijving uitkeringen van € 1270,35, € 247,79, en € 160,06 op 23 december.
Als bewijsmiddel wordt toegevoegd
een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017059428-6 van 16 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende, als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven: ‘
Ik, verbalisant [verbalisant] heb meerdere discrepanties aangetroffen in de door de verdachte [verdachte] aangeleverde bankafschriften. Ik heb deze bankafschriften namelijk vergeleken met de door de ING afgestane bankafschriften van het rekeningnummer NL [rekeningnummer] op naam van de verdachte. Op de door de verdachte aangeleverde ING bankafschriften zijn betalingen te zien die op de originele versie (afkomstig van ING naar aanleiding van de vordering) niet te zien zijn. Een aantal voorbeelden:
- De betaling aan CJIB (42,09 euro) op 26 januari 2017 is van de bankafschriften (door verdachte aangeleverd) verwijderd
- De betaling aan [woningbouw] (812,74 euro) op 23 januari 2017 is op de bankafschriften (door verdachte aangeleverd) aangepast naar 450,07 euro
- De betaling van [naam] van 247,79 euro op 23 januari 2017 en 21 december 2017 is op de bankafschriften (door verdachte aangeleverd) wel te zien, maar niet op de originele bankafschriften
- De betaling van de Sociale Verzekeringsbank (1235,72 euro) op 23 januari 2017 is op de bankafschriften (door verdachte aangeleverd) gewijzigd naar 1270,35 euro.

Kwalificatie

Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde als volgt moet worden gekwalificeerd:
feit 1
poging tot oplichting.
feit 2
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
opzettelijk gebruik maken van enig in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vermeld vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu sprake is van een gedateerd feit bij een verdachte die hartpatiënt is en – naar het zich laat aanzien inmiddels bestendig – zijn gokverslaving heeft overwonnen, een geheel voorwaardelijke taakstraf moet worden opgelegd, dan wel subsidiair een geheel voorwaardelijke geldboete.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot oplichting, valsheid in geschrifte en het gebruik maken van deze valse geschriften om zo een (hogere) persoonlijke lening te verkrijgen. Aldus handelende heeft de verdachte het vertrouwen dat in het economisch verkeer in dergelijke stukken moet kunnen worden gesteld geschaad. Hij heeft daarbij ten onrechte het vertrouwen gewekt dat hij betalingsverplichtingen zou kunnen nakomen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 december 2020 is hij eerder, te weten in 2010, 2004 en 1993, voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof weegt in positieve zin mee dat de verdachte zich heeft laten behandelen voor zijn gokverslaving – die de aanleiding was voor het plegen van deze delicten - en dat hij sedert onderhavig feit, dat dateert van bijna vier jaar geleden, blijkens de Justitiële Documentatie geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. Verder heeft het hof acht geslagen op de leeftijd van de verdachte en zijn gezondheidstoestand.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf passend en geboden, om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw zich aan strafbare feiten schuldig te maken. Wel zal het hof die taakstraf in voorwaardelijke vorm, vanwege de ernst van de feiten, voor een langere duur opleggen dan door de politierechter in onvoorwaardelijke vorm is gedaan en door de advocaat-generaal is gevorderd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch enkel ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. M. Senden en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 december 2020.