ECLI:NL:GHAMS:2020:3999
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel en gijzeling
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2019. De betrokkene, geboren in 1968, was eerder veroordeeld voor twee feiten onder de Opiumwet, een feit onder de Wet Wapens en Munitie, en witwassen. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van een geldbedrag van € 47.371,25 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling en de ontnemingsmaatregel.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 juli 2020 heeft de raadsvrouw van de betrokkene aanvullende stukken ingediend, waaronder bankafschriften. De betrokkene stelde dat er in de periode van de ontnemingsvordering € 8.700,00 was gepind, maar kon dit niet onderbouwen met concrete feiten. Het hof oordeelde dat de stelling van de raadsvrouw niet voldoende was om de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te beïnvloeden.
Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar voegde een motivering toe met betrekking tot de in hoger beroep gevoegde stukken. Tevens bepaalde het hof de duur van de gijzeling in geval van niet-betaling op 947 dagen, op basis van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de griffier, terwijl twee van de rechters buiten staat waren om te ondertekenen.