ECLI:NL:GHAMS:2020:3999

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-001041-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel en gijzeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2019. De betrokkene, geboren in 1968, was eerder veroordeeld voor twee feiten onder de Opiumwet, een feit onder de Wet Wapens en Munitie, en witwassen. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van een geldbedrag van € 47.371,25 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling en de ontnemingsmaatregel.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 juli 2020 heeft de raadsvrouw van de betrokkene aanvullende stukken ingediend, waaronder bankafschriften. De betrokkene stelde dat er in de periode van de ontnemingsvordering € 8.700,00 was gepind, maar kon dit niet onderbouwen met concrete feiten. Het hof oordeelde dat de stelling van de raadsvrouw niet voldoende was om de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te beïnvloeden.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar voegde een motivering toe met betrekking tot de in hoger beroep gevoegde stukken. Tevens bepaalde het hof de duur van de gijzeling in geval van niet-betaling op 947 dagen, op basis van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de griffier, terwijl twee van de rechters buiten staat waren om te ondertekenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001041-19
Datum uitspraak: 20 juli 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-701973-18 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 47.371,25.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2019 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – twee Opiumwetfeiten, een Wet Wapens Munitie feit en witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 maart 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 47.371,25 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2020 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – twee Opiumwetfeiten, een Wet Wapens en Munitie feit en witwassen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof een motivering ten aanzien van de in hoger beroep gevoegde stukken zal toevoegen zoals hierna weergegeven en met dien verstande dat het hof de duur van de gijzeling in geval van niet-betaling bepaalt op grond van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.

In hoger beroep gevoegde stukken

De raadsvrouw van de betrokkene heeft in hoger beroep een e-mail naar het hof gestuurd met in de bijlage een (groot) aantal bankafschriften. Het hof heeft deze e-mail op de dag van de zitting ontvangen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat in de periode die de ontnemingsvordering beslaat € 8.700,00 is gepind door de verdachte, maar heeft verder niet toegelicht met concrete feiten en omstandigheden wat dit voor concrete invloed zou moeten hebben op de resultaten van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De enkele stelling dat de contant opgenomen bedragen in de betreffende periode vallen en dus zouden moeten worden meegewogen bij de opstelling van de kasopstelling, kan dan ook, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd.

BESLISSING

Het hof:
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in geval van niet-betaling op 947 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met in achtneming van het bovenstaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. M. Jurgens en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 juli 2020.
mrs. M. Jurgens en N.J.M. de Munnik zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.