ECLI:NL:GHAMS:2020:3997

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-003296-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van een valse identiteitskaart door een ongewenst vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1965, was aangeklaagd voor het onrechtmatig verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling en voor het gebruik van een identiteitskaart die niet op zijn naam stond. De verdachte had op 20 maart 2015 in Amsterdam een identiteitskaart van zijn broer getoond aan de politie, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard en Nederland moest verlaten. Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 juli 2020 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van een onrechtmatige aanhouding, omdat de politie niet om zijn identiteitsbewijs had mogen vragen. Het hof oordeelde echter dat de verbalisanten voldoende aanleiding hadden om de verdachte om identificatie te vragen, gezien de omstandigheden van de opsporingstaak. Het hof heeft de tenlastelegging van de verdachte bewezen verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarbij rekening is gehouden met zijn eerdere veroordelingen en de ernst van de feiten. Het hof heeft benadrukt dat het vertrouwen in officiële documenten moet worden gewaarborgd en dat de verdachte zich niets gelegen heeft laten liggen aan de beslissing van de Nederlandse overheid.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003296-18
Datum uitspraak: 20 juli 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2015 in de strafzaak onder parketnummer
13-701517-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1965,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2020.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 maart 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
2.
hij op of omstreeks 20 maart 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld(e) reisdocument en/of Nederlandse identiteitskaart, te weten een Nederlandse identiteitskaart op naam van [naam 1] geboren op [geboortedag 2] 1969 (documentnummer [nummer 1]), welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte voornoemde identiteitskaart ter identificatie heeft getoond en/of overhandigd aan verbalisant(en) [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] (werkzaam bij de Politie Eenheid Amsterdam);
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Beoordeling vormverzuim verweer

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding. De verbalisanten hadden een opsporingsbevel voor een vrouw en toen zij aanbelden en de verdachte de deur opende, hadden zij niet om zijn identiteitsbewijs mogen vragen, omdat het hen aanstonds duidelijk had moeten zijn dat de verdachte, een man, niet de vrouw was naar wie zij op zoek waren. Dit is een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het nadeel bestaat uit het feit dat de politie door het vragen naar het identiteitsbewijs er vervolgens achter is gekomen dat de verdachte onrechtmatig in Nederland verbleef. Dat nadeel moet gecompenseerd worden. Als de politie geen gebruik had gemaakt van onrechtmatige bevoegdheden waren ze nooit achter de tenlastegelegde feiten gekomen. De verdachte moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt. De verbalisanten waren op het ouderencomplex [complex] te Amsterdam op zoek naar een gesignaleerd persoon. Zij belden aan bij [perceel] en de verdachte deed de deur open waarna de verbalisanten de verdachte vroegen zich te identificeren en de verdachte het identificatiebewijs van zijn broer liet zien. Gelet op het feit dat de verbalisanten bezig waren met een opsporingstaak en de verdachte de deur opendeed was er voldoende aanleiding om de verdachte om zijn identiteitsbewijs te vragen en was dat in deze situatie redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitoefening van de politietaak. Het hof is zodoende van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht.
Ten overvloede voegt het hof hier aan toe dat, als al sprake zou zijn geweest van een vormverzuim, het nadeel van een dergelijk verzuim niet kan bestaan uit het ontdekken van een strafbaar feit dat door de verdachte is gepleegd.
Gelet op de bekennende verklaring van de verdachte en de overige bewijsmiddelen komt het hof tot een bewezenverklaring van beide feiten.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 20 maart 2015 te Amsterdam, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
2.
hij op 20 maart 2015 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gestelde Nederlandse identiteitskaart, te weten een Nederlandse identiteitskaart op naam van [naam 1] geboren op [geboortedag 2] 1969, (documentnummer [nummer 1]), welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte voornoemde identiteitskaart ter identificatie heeft getoond en overhandigd aan verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3], werkzaam bij de Politie Eenheid Amsterdam.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

De bewijsmiddelen:

1.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015064824-4 van 20 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [ongenummerde pagina’s].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijke weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op vrijdag 20 maart 2015 te 20:35 uur bevonden wij ons in burger gekleed in de ouderencomplex [complex] te Amsterdam. Wij bevonden ons bij [perceel]. Wij waren
hier opzoek naar een gesignaleerd persoon genaamd [naam 2]. Op vrijdag 20 maart 2015 te 20:36 uur deed er een manspersoon open voor ons bij [perceel]. Deze man gaf aan op visite te zijn bij de bewoner van genoemd perceel. De man identificeerde zich zijnde [naam 1] geboren op [geboortedag 2] 1969 . De man overhandigde ons een Nederlandse identiteitskaart voorzien van documentnummer [nummer 1].
Deze Nederlandse identiteitskaart bevatte een zwart/wit foto. Wij, [verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 2] bekeken deze foto en zagen dat dit niet dezelfde persoon was als de persoon welke het identiteitsbewijs overhandigde aan ons. Wij vonden namelijk dat de breedte van het hoofd van de verdachte breder was dan op de foto. Tevens zagen wij dat de verdachte vollere wangen had dan op de foto. Tot slot zagen wij dat de wenkbrauwen niet overeenkwamen met die van de foto.
Ik, [verbalisant 2], vroeg aan de persoon, als controle vraag, sinds wanneer hij in Nederland was. Hij gaf aan dat hij sinds 2011 in Nederland was. Bij navraag in de politiesystemen bleek dat [naam 1] vanaf oktober 2012 in Nederland was.
Ik, [verbalisant 1], had daarna telefonisch contact met collega [verbalisant 4]. [verbalisant 4] vertelde mij dat de identiteit van [naam 1] eerder vals werd gebruikt door een persoon genaamd [verdachte].
2.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015064824-9 van 21 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] [ongenummerde pagina].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijke weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Wij wilden de man die zich op 20 maart 2015 opgaf als [naam 1] verhoren wegens het gebruik maken van een ID-kaart op naam van iemand anders.
Vervolgens bekeken wij twee foto's die toegevoegd is in het dossier. Deze foto's zijn afkomstig zijn uit het systeem Politie Suite Handhaving Vreemdeling(PSHV). Deze foto's zijn voorzien van de nummers [nummer 2] en [nummer 3]. Deze foto's zijn van een man, genaamd: [verdachte] uit [geboortedag 1]-1965 te [geboorteplaats]. Wij zagen op deze foto een negroïde man met een breed gezicht, brede neus en dikke lippen. Wij zagen dat de man op deze foto overeenkwam met de man die nu voor ons stond. Hieruit kunnen wij concluderen dat [verdachte] en de man die voor ons stond één en dezelfde persoon zijn.
3.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2015064824-13 van 22 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [ongenummerde pagina].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijke weergegeven, als de op 22 maart 2015 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Wat is uw volledige naam?
A: [verdachte].
V: Waar wonen zij?
A: In Rotterdam bij mijn vriendin. Ik ben pas weer terug uit [geboorteland]. Daardoor weet ik het adres niet. Ik ben sinds november weer terug in Nederland. Ik ben terug gekomen voor mijn kinderen. Ik ben al 4 keer Nederland uitgezet, maar ik kom terug naar Nederland voor mijn kinderen. Ik ben hier ongewenst verklaard. Ik ben namelijk met cocaïne gepakt in Nederland in 2006.
V: Bent u vaker met de politie en justitie in aanraking gekomen?
A: Ja, altijd voor dit. Het feit dat ik ongewenst verklaard ben.
V: Weet u waarom u bent aangehouden?
A: Het feit dat ik ongewenst verklaard ben.
V: Op 20 maart 2015 omstreeks 20.35 uur deed u de deur open voor twee van onze
collega's, waarom was dat?
A: […] Zij hebben mij om mijn legitimatie gevraagd. Ik heb de politie een id kaart gegeven van mijn broertje. Ik heb deze van hem genomen, zonder dat hij hiervan wist. Zij zagen dat ik het niet was en ik ben toen aangehouden.
V: Hoe komt uw aan die identiteitskaart?
A: Mijn broertje was bij mij geweest. Hij was zijn portemonnee vergeten en ik heb zijn id kaart uit zijn portemonnee gehaald om te gebruiken.
V: Wat bedoelt u met gebruiken van die ID kaart. Uzelf voordoen als uw broertje om niet
aangehouden te worden?
A: Ja, dat bedoel ik met gebruiken.
V: Was u zich bewust dat u ongewenst vreemdeling bent?
A: Ja, dat weet ik zeker. Ik heb geen papieren.
V: Waarom doet u zich voor alszijnde iemand anders?
A: Om niet aangehouden te worden als ik gecontroleerd word door de politie.
4.
Een geschrift, zijnde een beschikking van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 9 augustus 2006 [ongenummerde pagina’s].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Deze beschikking heeft betrekking op ongewenstverklaring ingevolge artikel 67
eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet van de vreemdeling die
gesteld heeft te zijn:
[verdachte]:
geboren op [geboortedag 1] 1965,
nationaliteit: [geboorteland]
Betrokkene wordt ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en
onder c van de Vreemdelingenwet.
Ongewenstverklaring conform artikel 67 van de Vreemdelingenwet heeft onder meer tot rechtsgevolg dat verblijf in Nederland van betrokkene strafbaar is op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard en de behandeling van een eventueel rechtsmiddel niet in Nederland mag worden afgewacht.
De ongewenstverklaring blijft van kracht tot het moment dat deze wordt opgeheven.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd. Gelet op de lange duur van de zaak, de tenlastegelegde feiten hebben plaatsgevonden in 2015, betreft het een oude zaak en is er geen plaats om het vonnis te bevestigen. De reden dat de verdachte steeds als ongewenst vreemdeling naar Nederland komt, namelijk voor zijn kinderen, is invoelbaar. Primair heeft de raadsman verzocht geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair heeft hij een geheel voorwaardelijke straf verzocht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gebruik gemaakt van een ID kaart van een ander. In het maatschappelijk verkeer behoort men erop te kunnen vertrouwen dat ter identificatie gebruikte documenten een juiste weergave bevatten van de daarin vermelde gegevens. Hierdoor heeft de verdachte het vertrouwen geschaad dat in dergelijke officiële documenten moet worden gesteld.
De verdachte heeft voorts een beslissing van de Nederlandse overheid, waarbij hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en op grond waarvan hij verplicht was Nederland te verlaten, genegeerd en heeft zich hier te lande opgehouden, terwijl hij wist dat dit hem niet was toegestaan. De verdachte heeft er hiermee blijk van gegeven zich niets gelegen te laten aan een beslissing van het bevoegde gezag.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 juni 2020 is hij eerder ter zake van soortgelijke delicten onherroepelijk veroordeeld hetgeen in het nadeel van de verdachte weegt.
Het hof merkt op dat alhoewel de tenlastegelegde feiten in 2015 hebben plaatsgevonden er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, nu de zaak in eerste aanleg een half jaar heeft geduurd en in hoger beroep één jaar en acht maanden. Er is een dergelijke lange tijd verstreken, omdat de verdachte bijna drie jaar na het wijzen van het vonnis hoger beroep heeft ingesteld. Deze tijd valt niet onder de redelijke termijn.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het hof ziet in het dossier geen aanleiding hiervan af te wijken.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 197 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. M. Jurgens en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 juli 2020.
mrs. M. Jurgens en mr. N.J.M. de Munnik zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.